ECLI:NL:GHARL:2017:1847

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
16/00649
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strijdigheid van forfaitaire rendementsheffing in box 3 met Europees eigendomsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.547 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.126 had. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag gehandhaafd, maar belanghebbende stelde dat de forfaitaire rendementsheffing in box 3 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Belanghebbende voerde aan dat het door de wetgever veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar is en dat de belastingdruk in box 3 zijn vermogen aantast.

Het Hof overwoog dat de Hoge Raad in een eerder arrest had geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van box 3 niet elke redelijke grond ontbeert. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het veronderstelde rendement van vier procent in 2014 niet meer haalbaar was. De belastingdruk werd niet als buitensporig zwaar aangemerkt, en er was geen sprake van een strijdigheid met artikel 1 EP. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 16/00649
uitspraakdatum:
7 maart 2017
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 mei 2016, nummer AWB 15/5524, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.547 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.126.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 juli 2015 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 19 mei 2016 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 juni 2016, ingekomen bij het Hof op 14 juni 2016, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.7.
De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017 te Arnhem. Belanghebbende is verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [A] en
[B] .
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Tot de grondslag voor de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2014 van belanghebbende behoren bezittingen, bestaande uit spaartegoeden, met een waarde van in totaal € 149.290. Rekening houdend met het heffingvrije vermogen van € 21.139 bedraagt de grondslag sparen en beleggen € 128.151 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 5.126. De daarover verschuldigde belasting (30 percent) bedraagt € 1.537.
2.2.
Voor de jaren 2010 tot en met 2014 hebben de forfaitaire rendementsheffing en de werkelijk genoten rente voor belanghebbende als volgt bedragen:
Jaar
Heffing box 3
Genoten rente
Verhouding
2010
€ 1.198
€ 3.316
36%
2011
€ 1.263
€ 3.112
40%
2012
€ 1.251
€ 1.127
111%
2013
€ 1.350
€ 4.674
28%
2014
€ 1.537
€ 2.690
57%
Totaal
€ 6.599
€ 14.919
44%

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de forfaitaire rendementsheffing van box 3 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP). Belanghebbende heeft onder meer aangevoerd dat het door de wetgever veronderstelde rendement van vier percent niet meer haalbaar is, en dat ten gevolge van een disproportioneel hoge belastingdruk in box 3 (door de jaren heen) sprake is van een aantasting van zijn vermogen.
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting zijn standpunt omtrent schending van de hoorplicht ingetrokken.

4.Overwegingen

4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129, geoordeeld dat van het forfaitaire stelsel van box 3 niet kan worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Volgens de Hoge Raad zou dit stelsel slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen, aldus de Hoge Raad.
4.2.
De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2014. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers in 2014 niet meer haalbaar was. Anders dan belanghebbende betoogt, is voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval spaartegoeden – structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen. Van een buitensporig zware last voor belastingplichtigen is evenmin gebleken.
4.3.
Van een individuele en buitensporig zware last is ook geen sprake. Ten opzichte van de in 2014 door belanghebbende werkelijk genoten rente van € 2.690, bedraagt de vermogensrendementsheffing € 1.537, hetgeen niet als buitensporig zwaar kan worden aangemerkt. Ook voor een langere reeks van jaren (zie 2.2) wordt belanghebbende niet geconfronteerd met een buitensporig zware last.
4.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is van een strijdigheid met artikel 1 EP geen sprake. In hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
4.5.
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. N. Djebali, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 maart 2017.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 7 maart 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.