ECLI:NL:GHARL:2017:1820

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
200.205.029/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing ondertoezichtstelling van minderjarige na hoger beroep

In deze zaak gaat het om de opheffing van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, [de minderjarige], die geboren is in 2009. De ondertoezichtstelling was aanvankelijk ingesteld door de kinderrechter op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, omdat de minderjarige in haar ontwikkeling ernstig werd bedreigd. De ouders, de moeder en de juridische vader, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 13 september 2016 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling werd opgelegd voor de duur van twaalf maanden. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de ouders zijn bijgestaan door hun advocaat, mr. D.G. Nagel.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 februari 2017 is gebleken dat de ouders inmiddels stappen hebben ondernomen om de minderjarige voor te lichten over haar afstamming. Dit was een belangrijk punt, aangezien de Raad had geadviseerd dat deze voorlichting essentieel was voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders, met hulp van een psycholoog, de voorlichting hebben gegeven en dat de samenwerking met de biologische vader ook wordt overwogen.

Het hof heeft geconcludeerd dat de redenen voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig zijn, omdat de ouders nu in staat zijn om de minderjarige op een verantwoorde manier voor te lichten. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor de periode tot heden, maar vernietigd voor de periode vanaf heden, en het verzoek van de Raad tot voortzetting van de ondertoezichtstelling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.205.029/01
(zaaknummer rechtbank C/16/423137/JL RK 16-568)
beschikking van 2 maart 2017
inzake

1.[verzoekster] ,

verder te noemen: de moeder,
2. [verzoeker] ,
verder te noemen: de juridische vader,
wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. D.G. Nagel te Almere,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Midden Nederland,
locatie Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instellingSamen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verder te noemen: de GI.
Als informant ex artikel 800 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is verder gehoord:
[de biologische vader] ,
wonende te [B] ,
hierna te noemen: de biologische vader,
advocaat mr. M. Janse te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 13 september 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 1 december 2016;
- het verweerschrift met productie(s), ingekomen op 27 december 2016;
- een journaalbericht van mr. Nagel van 3 februari 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 februari 2017 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Nagel. Namens de raad is mw. [C] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mw. [D] en mw. [E] .
Voorts is de biologische vader ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. Janse.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] (hierna te noemen [de minderjarige] ), geboren [in] 2009, wordt uitgeoefend door de moeder en de juridische vader. [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de ouders.
3.2
In het kader van een thans nog lopende afzonderlijke procedure tussen de biologische vader en de ouders betreffende de omgangsregeling tussen de biologische vader en [de minderjarige] heeft de raad op 16 oktober 2015 na onderzoek rapport uitgebracht. De raad heeft de rechtbank geadviseerd om de behandeling aan te houden voor een periode van vijf maanden in afwachting van een extern deskundigenonderzoek, te weten DNA onderzoek, waarbij ouders de toezegging hebben gedaan hieraan mee te werken.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 16 februari 2016 is voor recht verklaard dat [de biologische vader] de biologische vader is van [de minderjarige] .
3.4
De raad heeft nadien aanvullend onderzoek gedaan, hetgeen heeft geleid tot een rapport van 12 mei 2016. De raad heeft de rechtbank geadviseerd om een omgangsregeling vast te stellen tussen [de minderjarige] en de biologische vader van eenmaal per vier weken een dagdeel in het weekend.
In dat aanvullend rapport van 12 mei 2016 heeft de raad tevens benadrukt dat voor een goed lopende omgangsregeling van belang is dat [de minderjarige] volledig is voorgelicht over haar afstamming en dat het dan ook noodzakelijk is dat [de minderjarige] alsnog wordt voorgelicht over haar afstamming, mocht dit niet gebeurd zijn. De Raad acht het schadelijk voor de ontwikkeling van [de minderjarige] als niet op een verantwoorde manier, rekening houdend met de situatie van [de minderjarige] , statusvoorlichting wordt gegeven. Volgens de raad hoeft deze schade niet alleen haar identiteitsontwikkeling en de band met haar biologische vader te betreffen, maar kan die er ook uit bestaan dat de relatie van [de minderjarige] met de moeder en haar juridische vader beschadigd raakt. De raad concludeert dat indien [de minderjarige] ten tijde van de behandeling ter zitting door haar ouders niet volledig is voorgelicht over haar afstamming, [de minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Omdat reeds is gestuurd op en geïnvesteerd in hulp aan ouders op dit vlak, is dan gebleken dat deze bedreiging niet op een minder ingrijpende wijze kan worden weggenomen. De Raad zal dan ter zitting een ondertoezichtstelling verzoeken.
3.5
Ter zitting van 13 september 2016 is geconstateerd dat [de minderjarige] nog steeds niet was ingelicht over haar afstamming. De raad heeft ter zitting van 13 september 2016 de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verzocht voor de duur van twaalf maanden.
3.6
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 13 september 2016 tot 13 september 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 september 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] alsnog af te wijzen.
4.2
De raad heeft de grieven bestreden en het hof verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling staat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] met ingang van 13 september 2016 tot 13 september 2017.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
Op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde is het hof van oordeel dat ten tijde van het uitspreken van de ondertoezichtstelling door de kinderrechter wel voldaan was aan deze criteria voor ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , maar dat dat nu niet meer het geval is. Het hof overweegt daartoe het volgende.
5.4
Hoewel aannemelijk is geworden dat de ouders ook reeds op 13 september 2016 doende waren met het voorbereiden en vormgeven van de voorlichting van [de minderjarige] over haar afstamming valt ook vast te stellen dat zowel de voortgang daarin als de gang van zaken rondom die voorbereidingen op die datum het oordeel konden billijken dat die voorlichting zonder gedwongen kader niet tijdig en naar behoren zou gaan plaatsvinden. Inmiddels heeft die voorlichting in essentie plaatsgevonden doordat op 14 januari 2017 de eerder al door de ouders ingeschakelde psycholoog [F] samen met de ouders met [de minderjarige] over haar afstamming heeft gesproken. Ook is gebleken dat de ouders de begeleiding van [de minderjarige] en henzelf door de heer [F] voortzetten, en dat zij daarin ook een plek weggelegd zien voor de biologische vader; zo is ter zitting besproken dat de biologische vader wat de ouders betreft welkom is in het gesprek dat de ouders later die week met de heer [F] zouden hebben.
5.5
Het hof heeft er vooralsnog voldoende vertrouwen in dat de ouders de voorlichting van [de minderjarige] over haar afstamming naar behoren, en waar nodig in samenwerking met de biologische vader, zullen voortzetten en ziet daarin dus geen reden meer tot voortzetting van de ondertoezichtstelling. Mocht blijken dat deze samenwerking niet naar behoren verloopt, dan ligt het voor de hand dat berichten daarover de rechtbank en de raad zullen bereiken in het kader van de nog lopende procedure over de omgang tussen de biologische vader en [de minderjarige] , en dat de raad dan opnieuw kan beoordelen of een hernieuwd verzoek tot ondertoezichtstelling aangewezen is.
5.6
Of omgang tussen de biologische vader en [de minderjarige] aangewezen is (want in haar belang) is een onderwerp waarover de ouders, de biologische vader en de heer [F] nader zullen moeten overleggen. Hoewel enerzijds voorshands niet meteen duidelijk is waarom de heer [F] in zijn door de ouders als productie X overgelegde notitie zeer terughoudend is over het thans op gang brengen van deze omgang biedt zijn benadering anderzijds ook voldoende aanknopingspunten om in overleg enige voorzichtige stappen te zetten. Het hof ziet in deze resterende kwestie onvoldoende grond tot het laten voortduren van de ondertoezichtstelling, daar waar aan een zogeheten omgangs-ondertoezichtstelling - waar deze situatie een enigszins zwakkere variant van is ten opzichte van de situatie die tussen gescheiden ouders speelt - hoge eisen moeten worden gesteld waaraan deze situatie niet voldoet. In elk geval kan thans niet de conclusie worden getrokken dat het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het tot stand brengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor [de minderjarige] dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor haar zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen.
5.7
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat de beschikking waarvan beroep moet worden bekrachtigd voor de periode tot heden en moet worden vernietigd voor de periode vanaf heden met afwijzing van het inleidend verzoek van de raad in zoverre.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 13 september 2016, waarvan beroep, voor de periode tot heden;
vernietigt die beschikking voor de periode vanaf heden en wijst het inleidend verzoek van de raad betreffende die periode af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. I.A. Vermeulen en mr. G.M. van der Meer, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 2 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.