ECLI:NL:GHARL:2017:1643

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
200.176.922/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 februari 2017, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de vaststelling van partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft op 11 november 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen, dat op 14 februari 2008 is gesloten, is op 18 september 2015 ontbonden. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland te vernietigen, met betrekking tot de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt eveneens om vernietiging van de beschikking van de rechtbank, met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man besproken. De vrouw heeft vier grieven ingediend, waarbij zij onder andere de behoefte aan partneralimentatie en de draagplicht voor een schuld aan een derde partij, [A.], aan de orde stelt. De man heeft twee grieven ingediend, waarbij hij zich richt tegen de toerekening van bepaalde gelden aan de huwelijksgoederengemeenschap. Het hof heeft overwogen dat de vrouw geen behoefte heeft aan aanvullende partneralimentatie, omdat haar inkomen en de omstandigheden voldoende zijn om in haar levensonderhoud te voorzien. Wat betreft de schuld aan [A.] heeft het hof geoordeeld dat deze schuld niet als verknocht kan worden aangemerkt en dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn.

Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, met enkele aanvullingen. De aanspraken van de man jegens zijn stamrecht-BV, [Y], die zien op de periode na de echtscheiding, vallen niet in de huwelijksgoederengemeenschap. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.176.922 en 200.176.925
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 380737 en 388758)
beschikking van 28 februari 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. van Eck Rasmussen te Naarden, gemeente Gooise Meren,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.L. Olthoff te Bussum, gemeente Gooise Meren.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juni 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 17 september 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1-5;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 1-5;
- een journaalbericht van mr. Van Eck Rasmussen van 17 november 2016 met producties 6-10;
- een journaalbericht van mr. Olthoff van 25 november 2016 met producties 1-3.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 december 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Desgevraagd heeft mr. Van Eck Rasmussen ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht van mr. Olthoff van 25 november 2016 met producties, ingekomen op 29 november 2016. Het hof heeft daarop beslist dat op die stukken acht wordt geslagen, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en mr. Van Eck Rasmussen – zoals zij ook ter mondelinge behandeling heeft verklaard – voldoende heeft kunnen kennisnemen van die bijlagen en zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 14 februari 2008 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 11 november 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.2
De man voert een onderneming in de vorm van eenmanszaak, [X]. Hij is directeur/aandeelhouder van [Y] BV, een stamrecht-BV (verder: [Y]). In [Y] is een ontslagvergoeding ingebracht van € 155.000,-.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken tussen partijen en bepaald dat partijen met elkaar dienen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op de in die beschikking onder 3.20 tot en met 3.55 vermelde wijze en het meer of anders verzochte afgewezen. Wat betreft de verdeling is de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4
Het huwelijk van partijen is op 18 september 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) en de (wijze van) verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de behoefte van de vrouw, grief 2 op haar behoeftigheid en grief 3 op de draagkracht van de man wat betreft de partneralimentatie. Grief 4 ziet op (de draagplicht van) een schuld in verband met achterstallige partneralimentatie voor de gewezen echtgenote van de man, [A.] (verder: [A.]). De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de verzochte partneralimentatie (r.o, 3.6 tot en met 3.19) en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (r.o. 3.45 tot en met 3.48), alsnog de door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen en te bepalen dat de alimentatieschuld aan [A.] buiten de gemeenschap valt vanwege verknochtheid aan de man, althans dat de man alleen draagplichtig is voor de schuld aan [A.], althans te bepalen dat de vrouw alleen de helft van die schuld tot aan peildatum dient te dragen en dat de hoogte van die schuld verlaagd moet worden conform de uitkomst van de thans aanhangige wijzigingsprocedure en met de vergoeding die de man zal ontvangen op grond van de aansprakelijkstelling van zijn voormalige advocaat en te bepalen dat de man de vrouw over de uitkomst van die procedures geïnformeerd zal houden.
4.3
De man is op zijn beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief I ziet op de gelden uit [Y] van de man en grief II ziet op de na de peildatum gemaakte kosten. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van r.o. 3.35-3.44 en 3.52-3.55 en bij wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap te bepalen (verkort weergegeven):
- dat de aanspraken van de man op [Y] zowel voor als na de peildatum niet in de huwelijksgemeenschap vallen;
- dat de vrouw wordt veroordeeld om de helft van het door partijen gebruikte deel van de ontslagvergoeding aan [Y] te vergoeden, te weten € 67.875,-;
- dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor een belastingaanslag ter zake de opgenomen bedragen uit [Y];
- dat de vrouw wordt veroordeeld om de man een vergoeding te betalen van € 3.876,45 voor de kosten die de man na peildatum heeft voldaan.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Nu de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard haar derde grief niet te handhaven, omdat genoegzaam is gebleken dat de man momenteel geen draagkracht heeft voor het betalen van partneralimentatie, behoeft dit punt geen bespreking meer.
Wel handhaaft de vrouw haar grieven tegen (de vaststelling van) haar behoefte aan partneralimentatie.
5.2
De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan (aanvullende) partneralimentatie met verwijzing naar het door haar overgelegde behoefteoverzicht waaruit volgens haar blijkt dat haar totale behoefte € 1.583,95 netto bedraagt. De man betwist dat.
5.3
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.4
Ook indien wordt uitgegaan van haar behoefteoverzicht heeft de vrouw naar het oordeel van het hof geen behoefte aan (aanvullende) partneralimentatie. Daartoe overweegt het hof dat op het totaalbedrag van € 1.583,95 in mindering moet worden gebracht de huurtoeslag (van € 123,42 per maand in 2015) en de zorgtoeslag (van € 71,92 per maand in 2015 en € 83,17 per maand in 2015). Dat de vrouw in 2016 niet meer in aanmerking komt voor huurtoeslag is gelegen in het feit dat haar inwonende zoon een fulltime dienstverband heeft en daarmee een eigen inkomen heeft, zodat zij de huur (van € 658,10 per maand) met hem kan delen. Nu de vrouw ook de overige woonlasten met haar zoon kan delen en gelet op haar eigen inkomen – zij heeft blijkens de salarisspecificaties van de perioden 8, 9 en 10 van 2016 een salaris per vier weken van gemiddeld € 1.017,- netto, te vermeerderen met vakantiegeld – heeft zij dan ook geen behoefte aan een (aanvullende) bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Grief 1 is daarom tevergeefs voorgedragen en grief 2 behoeft geen verdere bespreking.
5.5
Met haar vierde grief richt de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen de schuld van de man aan achterstallige partneralimentatie voor [A.] ieder bij helfte dienen te dragen. De vrouw stelt – primair – dat die schuld verknocht is aan de man en – subsidiair – dat het in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid is dat zij voor helft van die schuld draagplichtig is. Tenslotte betwist zij dat die schuld € 40.000,- bedraagt.
5.6
Het hof stelt voorop dat naar de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 en 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de gemeenschap alle goederen en schulden van de echtgenoten omvat. Voor een uitzondering op deze hoofdregel op grond van artikel 1:94 lid 3 BW in verband met verknochtheid is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Hetgeen de vrouw in dit verband heeft aangevoerd – dat deze schuld een hoogstpersoonlijk karakter heeft, dat maatschappelijke opvattingen zich ertegen verzetten dat de schuld in de gemeenschap valt en dat zij in het huwelijk geen voordeel heeft genoten van die schuld – is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de schuld als verknocht aan te merken.
5.7
In artikel 1:100 lid 1 BW is bepaald dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap hebben, zodat een gemeenschapsschuld door de echtgenoten gezamenlijk - ieder voor de helft - wordt gedragen. Wat betreft het subsidiaire standpunt van de vrouw is het hof van oordeel dat dat de vrouw onvoldoende bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die met zich brengen dat in dit geval dient te worden afgeweken van de hoofdregel van artikel 1:100 BW. De vrouw wist dat de man een onderhoudsplicht had jegens [A.] en door – na een geregistreerd partnerschap – met de man te huwen in gemeenschap van goederen wist zij (dan wel behoorde zij te weten) dat een eventuele schuld wegens achterstallige alimentatie tot de huwelijksgoederengemeenschap zou (gaan) behoren.
5.8
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof geen aanleiding ziet om af te wijken van het uitgangspunt dat ieder voor de helft draagplichtig is voor voormelde schuld.
5.9
Ter mondelinge behandeling heeft (de advocaat van) de man verklaard dat [A.] beslag heeft gelegd bij de man op de overwaarde van de voormalige echtelijke woning van
€ 21.539,-, dat dit bedrag aan haar is betaald en dat de rechtbank Midden-Nederland in een door de man gestarte wijzigingsprocedure inmiddels heeft beslist dat de man daarmee zijn achterstand heeft voldaan en de partneralimentatie ten behoeve van [A.] op nihil heeft vastgesteld. Daaruit volgt dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van het betaalde bedrag van € 21.539,-. In zoverre slaagt de vierde grief van de vrouw. Hoewel in zoverre de grief van de vrouw slaagt, leidt dit niet tot vernietiging van de bestreden beschikking.
5.1
Met zijn eerste grief in het incidenteel hoger beroep richt de man zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de tijdens het huwelijk ontvangen gelden uit [Y] in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. De man voert daartoe aan dat de ontslagvergoeding in [Y] bedoeld is om uitkeringen te doen ter vervanging van (te derven) inkomen na zijn pensionering en dat het gaat om aanspraken die naar hun aard moeten worden beschouwd als een goed dat op bijzondere wijze aan hem is verknocht en daarom buiten de verdeling dient te blijven. Nu stelselmatig bedragen uit [Y] zijn overgeboekt en ten tijde van het huwelijk zijn besteed aan vaste lasten, huishoudelijke kosten en studiekosten van de zoon van de vrouw, is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid te oordelen dat hetgeen partijen hebben geleend en gebruikt vanuit [Y] in de huwelijksgemeenschap is gevallen. De vrouw dient daarom de helft van het door partijen gebruikte deel van de ontslagvergoeding aan [Y], € 67.875,-, te vergoeden, aldus de man.
5.11
De vrouw betwist de stellingen van de man. Volgens haar blijkt uit de stamrechtovereenkomst niet dat de ontslagvergoeding dient als pensioenvoorziening maar juist ter vervanging van gederfd of te derven inkomen. Er is geen sprake van verknochtheid en de periodieke uitkeringen vóór de peildatum vallen daarom in de huwelijksgemeenschap, aldus de vrouw.
5.12
Blijkens de op 29 april 2007 gesloten stamrechtovereenkomst heeft de voormalige werkgever van de man hem bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een aanspraak op periodieke uitkeringen toegekend van € 155.000,- ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in artikel 11 lid 1 sub g van de Wet op de Loonbelasting 1964. Dit bedrag is blijkens artikel 1 van die overeenkomst door de man aangewend als koopsom voor het volgende recht op periodieke uitkeringen:
“Sub 1 (i.e. [Y]
) kent toe aan sub 2 (i.e. de man
) een recht op periodieke uitkeringen (stamrecht), ingaande tenminste op de dag waarop sub 2 de leeftijd van 65 jaar bereikt, en eindigende bij diens overlijden. Bij (voor-)overlijden van sub 2 zal het stamrecht voor 100% overgaan op diens echtgenoot (of: echtgenote).”
5.13
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. In een geval waarin de werkgever een aan de betrokken echtgenoot toegekende ontslagvergoeding, die was bestemd tot vervanging van toekomstig gederfd loon, als koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij had gestort, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of de uit de stamrechtverzekering voortvloeiende aanspraken in de huwelijksgemeenschap vallen, onderscheid moet worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon (HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41). Hoewel de aanwending van een ontslagvergoeding voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste BV in die zin verschilt van de aankoop van een stamrechtverzekering bij een verzekeringsmaatschappij, dat de betrokken echtgenoot in het eerste geval binnen de grenzen van de daarvoor geldende fiscale voorwaarden zelf het tijdstip en de hoogte van de periodieke uitkeringen kan bepalen, bestaat er geen aanleiding dat geval anders te beoordelen. In beide gevallen strekt de aanspraak op periodieke uitkeringen (jegens de stamrecht-BV respectievelijk de verzekeringsmaatschappij) tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Derhalve dient ook bij de beantwoording van de vraag of een aanspraak jegens een stamrecht-BV in de huwelijksgemeenschap valt, te worden onderzocht in hoeverre die aanspraak ziet op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Nu het gaat om de strekking van de aanspraak, is niet van belang in hoeverre de gerechtigde deze daadwerkelijk heeft verzilverd (ECLI:NL:HR:2016:1293).
5.14
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat voor zover de aanspraken jegens [Y] zien op de periode van 14 februari 2008 tot 11 november 2014, deze aanspraken kunnen worden aangemerkt als aanspraken op gederfd inkomen tijdens het huwelijk.
Voor zover de aanspraken zien op de periode na 11 november 2014 zijn de stamrechten naar maatschappelijke normen op bijzondere wijze aan de man verknocht.
Slechts in zoverre slaagt grief I in het incidenteel hoger beroep.
5.15
Nu het hof over onvoldoende gegevens beschikt om te kunnen vaststellen welk bedrag dient te worden toegerekend aan de periode van 14 februari 2008 tot 11 november 2014, zal het hof beslissen als na te melden.
5.16
Verder stelt de man nog dat partijen zullen worden aangeslagen door de belastingdienst voor de opnames uit stamrecht B.V. en dat de vrouw daarvoor voor de helft draagplichtig is. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.14 is overwogen is de vrouw in ieder geval draagplichtig voor zover die aanslag ziet op het gederfde inkomen dat toegerekend dient te worden aan de periode van 14 februari 2008 tot 11 november 2014. Nu niet duidelijk is of de belastingdienst instemt met de constructie waarbij aan de eenmanszaak van de man ([X]) geldleningen worden verstrekt die vervolgens zijn aangewend ten behoeve van het levensonderhoud van partijen, ziet het hof aanleiding om het verzoek van de man af te wijzen. Daarbij overweegt het hof tevens dat eventueel opgelegde aanslagen over door de man na 11 november 2014 opgenomen bedragen (€ 12.700,-), in ieder geval niet voor rekening van de vrouw kunnen komen.
5.17
Met zijn grief II stelt de man de door hem na de peildatum gemaakte kosten aan de orde. Volgens hem komen deze (deels) voor de helft voor rekening van de vrouw met verwijzing naar productie 5 bij het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep. De vrouw betwist dat.
5.18
Het hof stelt vast dat de rechtbank in de bestreden beschikking reeds heeft overwogen dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw de helft van de hypotheeklasten aan de man zal voldoen (en dienovereenkomstig heeft beslist). In zijn overzicht heeft de man een drietal hypothecaire betalingen opgenomen (van € 1.650,- per maand), waarvan de vrouw de helft dient te voldoen overeenkomstig de bestreden beschikking. Nu de man de overige betalingen op zijn overzicht tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd, dient zijn verzoek in zoverre te worden afgewezen. Ook deze grief faalt.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Nu de grieven falen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en aanvullen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de gevolgen van hun echtscheiding betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juni 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
vult die beschikking aan als volgt:
bepaalt dat de aanspraken van de man jegens [Y] die zien op de periode na 11 november 2014 niet in de huwelijksgoederengemeenschap vallen;
bepaalt dat de aanspraken jegens [Y] voor zover die zien op de periode van 14 februari 2008 tot 11 november 2014 dienen te worden verrekend;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, M.L. van der Bel en M.J. Stolwerk, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 28 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.