ECLI:NL:GHARL:2017:144

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
200.171.601
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging arbitraal vonnis wegens strijd met de openbare orde afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van Oliehandel Koeweit B.V. tot vernietiging van een arbitraal vonnis. Het hof oordeelde dat de vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis, dat was uitgesproken op 11 juni 2014, niet kon worden toegewezen. Oliehandel Koeweit had in eerste aanleg de vernietiging van het arbitraal vonnis gevorderd, omdat zij meende dat het vonnis in strijd was met de openbare orde. De rechtbank Midden-Nederland had deze vordering echter afgewezen in haar vonnis van 18 maart 2015.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de grieven die Oliehandel Koeweit had ingediend. De grieven waren voornamelijk gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het arbitraal vonnis niet in strijd was met de openbare orde. Het hof heeft vastgesteld dat de vernietiging van een arbitraal vonnis slechts mogelijk is indien het vonnis of de wijze waarop het tot stand kwam, in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. Het hof heeft geoordeeld dat Oliehandel Koeweit niet aannemelijk heeft gemaakt dat het arbitraal vonnis in strijd was met dwingendrechtelijke milieuregels.

Het hof heeft verder geoordeeld dat de grieven van Oliehandel Koeweit niet konden leiden tot vernietiging van het arbitraal vonnis, omdat het hof niet bevoegd was om de inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomsten te toetsen. De grieven zijn dan ook verworpen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Oliehandel Koeweit is in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.171.601
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 375518)
arrest van 10 januari 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Oliehandel Koeweit B.V.,
gevestigd te Putten,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Oliehandel Koeweit,
advocaat: mr. J.F.G. Schouten,
tegen:
mr. H.J. Meijer, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de naamloze vennootschap
Centrale Bewerkingseenheid (C.B.E.) N.V.,
kantoorhoudende te Groningen,
geïntimeerde,
hierna: de curator,
niet verschenen.
De gefailleerde, gedaagde in eerste aanleg, zal hierna CBE worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnissen van
5 november 2014 en het vonnis en de beschikking van 18 maart 2015 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen, respectievelijk gegeven.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 juni 2015,
- de memorie van grieven (met producties).
De curator is in het geding in hoger beroep niet verschenen en tegen hem is verstek verleend.
2.2
Oliehandel Koeweit heeft de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en het hof heeft daarop arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Omstreeks 1993 ging Oliehandel Koeweit, een inzamelbedrijf van afgewerkte olie, met vijf andere inzamelbedrijven een samenwerking aan die ertoe strekte een fabriek op te
richten voor de verwerking van afgewerkte olie. De zes inzamelbedrijven waren als enige in
Nederland houdsters van vergunningen tot inzameling van afgewerkte olie. In het kader van
die samenwerking werd in 1993 de besloten vennootschap Centrale Bewerkingseenheid B.V.
opgericht.
3.2
Op 31 mei 1994 zijn de inzamelbedrijven, waaronder Oliehandel Koeweit, met
CBE een overeenkomst aangegaan, waarna diezelfde partijen op 27 juli 1994 nog een
nadere overeenkomst zijn aangegaan. In laatst vermelde overeenkomst zijn - voor zover hier
relevant - de navolgende bepalingen opgenomen:
“Artikel 1
a. De Inzamelbedrijven zijn verplicht en verbinden zich jegens C.B.E. B.V. om met ingang van de dag waarop de C.B.E. B.V. hen mededeelt dat de fabriek tot bewerking van afgewerkte olie bedrijfsklaar is en de daartoe noodzakelijke vergunningen en/of gedoogtoestemmingen voorhanden zijn, de volledige, door hen in Nederland ingezamelde, hoeveelheid afgewerkte olie, eventueel na (voor)bewerking (door een derde), met uitsluiting van enig ander gerechtigde, te leveren aan C.B.E. B.V.. (…)
Artikel 5
C.B.E. B.V. is verplicht en verbindt zich jegens de Inzamelbedrijven om het transport van afgewerkte olie vanaf het terrein van het desbetreffende Inzamelbedrijf tot aan het terrein van C.B.E. B.V te verzorgen.
(...)
Artikel 6
De in artikel 1a genoemde leververplichting wordt aangegaan voor een periode van
vijftien jaar, ingaande op de dag waarop C.B.E. B.V. de Inzamelbedrijven mededeelt
dat de fabriek tot bewerking van de afgewerkte olie bedrijfsklaar is en de daartoe
noodzakelijke vergunningen en/of gedoogtoestemmingen voorhanden zijn.”
3.3
In 2001 heeft CBE de naamloze vennootschap Thermo Eurotech N.V. overgenomen, welke vennootschap alle aandelen houdt in de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V. (hierna: North Refinery). Deze laatste vennootschap dreef een onderneming in oliehoudende afvalstromen. Het bedrijfsterrein van North Refinery te Farmsum bood ruimte
voor de bouw van de beoogde nieuwe verwerkingsfabriek, terwijl de daarvoor noodzakelijke vergunningen/ontheffingen reeds aanwezig waren. De fabriek was gebruiksklaar en werd officieel opgeleverd op 13 december 2010.
3.4
Op 29 januari 2002 heeft Oliehandel Koeweit met North Refinery een
“leveringsovereenkomst afgewerkte olie” gesloten op basis waarvan Oliehandel Koeweit
met ingang van januari 2002 afgewerkte olie is gaan leveren aan North Refinery.
3.5
Omdat tussen partijen een verschil van mening is ontstaan over de onder 3.2
genoemde overeenkomsten van 1994 (met name over de vraag of die overeenkomsten nog
van kracht waren en of Oliehandel Koeweit op basis van die overeenkomsten nog een
leververplichting jegens CBE had, heeft CBE bij brief van 8 mei 2013 een procedure tegen Oliehandel Koeweit aanhangig gemaakt bij het Nederlands Arbitrage Instituut (hierna: NAI).
3.6
De laatste levering van Oliehandel Koeweit aan North Refinery dateert van
29 november 2013.
3.7
Bij arbitraal vonnis van 11 juni 2014 (gedeponeerd bij de rechtbank Midden-
Nederland op 13 juni 2014 onder depotnummer 14-91) hebben de arbiters onder meer
beslist:
“(…)
8.1.
verklaart voor recht dat de leveringsverplichting van Koeweit jegens CBE ingevolge
artikel 1a jo. artikel 6 van de overeenkomsten van 1994 geldt voor de duur van vijf jaar en
is ingegaan op 13 december 2010 en zal eindigen op 13 december 2015,
8.2.
veroordeelt Koeweit om alle door haar in Nederland in de onder 8.1. genoemde periode
ingezamelde afgewerkte olie aan CBE aan te bieden en te leveren aan CBE.
(…)”
3.8
Na ontvangst van het arbitraal vonnis heeft CBE. een aanvraag tot vermelding op
de zogenaamde VIHB-lijst ingediend, welke aanvraag door NIWO aan haar bevestigd is bij
brief van 27 juni 2014.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Koeweit heeft in eerste aanleg - kort samengevat - gevorderd de vernietiging van het arbitraal vonnis van 11 juni 2014 en de veroordeling van CBE tot betaling van de kosten van de arbitrale procedure alsmede van de proceskosten. Volgens Koeweit dient het arbitraal vonnis te worden vernietigd wegens strijd met de openbare orde en omdat het op een aantal punten niet of onvoldoende is gemotiveerd. Daarnaast heeft Koeweit verzocht de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis te schorsen.
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis en beschikking van 18 maart 2015 zowel de vorderingen als het schorsingsverzoek van Koeweit afgewezen en haar verwezen in de kosten.

5.De beoordeling van de vordering in hoger beroep

5.1
Op 1 januari 2015 is in werking getreden de wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht. Op grond van het bepaalde in artikel IV van die wet dient dit geschil te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet golden.
5.2
Koeweit heeft acht grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. De grieven I tot en met VI zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het arbitraal vonnis niet strijdt met de openbare orde. In grief VII klaagt Koeweit over de feitenvaststelling door de rechtbank en in grief VIII komt Koeweit op tegen het oordeel van de rechtbank dat het arbitraal vonnis toereikend is gemotiveerd.
5.3
Op grond van het bepaalde in artikel 1065 lid 1 aanhef en onder e (oud) kan vernietiging van een arbitraal vonnis plaatsvinden indien het vonnis of de wijze waarop dit tot stand kwam, strijdt met de openbare orde of de goede zeden. Een procedure op de voet van dit artikel mag niet worden gebruikt als een verkapt hoger beroep. Het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging brengt mee dat de burgerlijke rechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen. De bepaling dat een arbitraal vonnis wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden kan worden vernietigd, dient naar haar aard met terughoudendheid te worden toegepast. (HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395).
5.4
Koeweit stelt dat het arbitraal vonnis strijdt met de openbare orde omdat zij door de naleving van de veroordeling in dat vonnis om alle door haar in Nederland ingezamelde afgewerkte olie aan CBE aan te bieden en te leveren, dwingendrechtelijke bepalingen, neergelegd in de Wet Milieubeheer (hierna Wm) en de op die wet gebaseerde uitvoeringsregelingen, zou overtreden. Volgens Koeweit dient CBE, om de afgewerkte olie geleverd te krijgen, te zijn vermeld op de lijst van inzamelaars als bedoeld in artikel 10.45 van de Wm en te beschikken over een vergunning ingevolge artikel 10.48 Wm in verbinding met artikel 9 van het Besluit houdende regels met betrekking tot het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen (BIA). De rechtbank heeft de stellingen van Koeweit op dit punt verworpen. Daartegen zijn de grieven I tot en met VI gericht, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen.
5.5
Naar het oordeel van het hof volgt uit de hiervoor onder 5.3 aangehaalde maatstaf dat slechts indien Koeweit op geen enkele wijze aan het arbitraal vonnis kan voldoen, zonder dwingendrechtelijke milieuregels te overtreden, dit vonnis voor vernietiging in aanmerking komt. Het is niet aan het hof om het vonnis te toetsen aan de bepalingen van de tussen partijen in 1994 gesloten overeenkomsten en evenmin om uit te leggen wat arbiters in een bepaalde overweging hebben bedoeld.
5.6
Anders dan Koeweit meent, is er geen sprake van een absolute onmogelijkheid om aan het arbitraal vonnis te voldoen zonder schending van dwingendrechtelijke milieuregels. De enkele omstandigheid dat CBE geen inzamelvergunning heeft, verhindert Koeweit niet om de afgewerkte olie aan haar te leveren. Levering is immers, zoals ook de rechtbank terecht heeft opgemerkt, een (civielrechtelijk) juridisch begrip en moet worden onderscheiden van (feitelijke) aflevering. Levering kan geschieden aan een afvalstoffenhandelaar als bedoeld in artikel 1.1 Wm, een natuurlijke of rechtspersoon die als verantwoordelijke optreedt bij het bedrijfsmatig aankopen en vervolgens verkopen van afvalstoffen, ook indien deze de afvalstoffen niet fysiek in zijn bezit heeft. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat CBE als afvalstoffenhandelaar moet worden gekwalificeerd. Indien CBE zorgt voor een professioneel vervoerder, die beschikt over de voor het vervoeren van afgewerkte olie benodigde vergunningen en die de afgewerkte olie vervolgens brengt naar de fabriek van North Refinery - aan wie CBE de olie doorverkoopt en die is gevestigd op het terrein waarop ook CBE zelf kantoor houdt - dan is van strijd met de hiervoor bedoelde regels naar tekst noch strekking sprake. North Refinery beschikt immers over de benodigde vergunningen om de afgewerkte olie in ontvangst te nemen en te verwerken. De verwijzing door Koeweit naar de e-mailberichten van de Inspectie Leefomgeving en Milieu kan haar niet baten. In de eerste e-mail wordt gereageerd op de vraag of de afnemer
“die de afgewerkte olie ophaalt”(cursivering hof) moet worden aangemerkt als inzamelaar. Het antwoord op de vraag luidt (terecht) bevestigend. B wordt in deze keten gezien als inzamelaar. Hij haalt de afvalstoffen op bij de ontdoener en krijgt deze
fysiek(onderstreping hof) onder zich. Van dit laatste is hier geen sprake. In de tweede e-mail wordt antwoord gegeven op nadere vragen, waarbij wordt uitgegaan van de in de oorspronkelijke vragen geschetste situatie, namelijk fysieke afgifte aan de afnemer, alsmede als uitgangspunt dat de afnemer een “vergunde inzamelaar” is. De grieven I tot en met VI falen dan ook.
5.7
In grief VII klaagt Koeweit er over dat de rechtbank bij het vaststellen van de feiten, dan wel in de overwegingen een aantal feiten onjuist heeft vermeld. Bij een behandeling van deze grief heeft Koeweit geen belang. Het hof heeft hiervoor zelf de feiten vastgesteld. Voor het overige heeft Koeweit evenmin belang, nu, gelet op het voorgaande, het uitgaan van de feiten, zoals Koeweit die noemt, niet leidt tot een andere beslissing.
5.8
In grief VIII komt Koeweit op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vernietigingsvordering, voor zover deze is gebaseerd op artikel 1065 lid 1 sub d Rv eveneens moet worden afgewezen.
5.9
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen (en Koeweit in de toelichting op haar grief ook erkent) kan de burgerlijke rechter een arbitraal vonnis slechts vernietigen als motivering van de beslissing ontbreekt, dan wel dat weliswaar een motivering is gegeven, maar dat daarin geen enkele steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing valt te onderkennen. (HR 9 januari 2004 ECLI:NL:HR:2004:AK8380). Volgens Koeweit zijn arbiters niet ingegaan op een essentiële door haar opgeworpen stelling, te weten het beroep op het niet zijn overeengekomen van de leveringscondities als omschreven in artikel 1 sub c van de overeenkomsten uit 1994.
5.1
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat arbiters hun vonnis op dit punt in het licht van de stellingen van partijen voldoende hebben gemotiveerd. Koeweit heeft in het arbitraal geding het ontbreken van overeenstemming over de leveringscondities aangehaald in het kader van haar stelling dat de overeenkomsten uit 1994 waren beëindigd. Die stelling is door arbiters voldoende gemotiveerd verworpen. Ook grief VIII is vergeefs voorgedragen.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Koeweit in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure aan de zijde van de curator zullen worden vastgesteld op nihil.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 18 maart 2015;
veroordeelt Koeweit in de kosten van het geding in hoger beroep en stelt de aan de zijde van de curator gevallen kosten vast op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, M.F.J.N. van Osch en E. Bauw en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2017.