In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2010, waarbij belanghebbende een belastbaar bedrag van € 2.875.181 had opgegeven. De Inspecteur had de aanslag en de heffingsrente gehandhaafd, wat leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
De kern van het geschil draait om de vraag of belanghebbende een herinvesteringsreserve (HIR) kan vormen in verband met de verkoop van aandelen in [F] B.V. en de interne overdracht van de onroerende zaak [a-straat] 33. Belanghebbende stelde dat de verkoop van de aandelen gelijkgesteld moet worden aan de verkoop van de onroerende zaak, waardoor de winst van € 2.565.886 gerealiseerd zou zijn. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat er geen sprake was van een overdracht van een bedrijfsmiddel, maar van herwaarderingswinst.
Het Hof oordeelde dat de verkoop van de aandelen niet op één lijn kan worden gesteld met de verkoop van de activa van de dochtermaatschappij. De Inspecteur had gelijk dat de vorming van een HIR niet mogelijk was, omdat de winst die voortkwam uit artikel 15ai Wet Vpb niet als overdrachtswinst kan worden gekwalificeerd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.