In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 18 augustus 2015 was gewezen. De zaak betreft de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2005, die was opgelegd na een boekenonderzoek door de Inspecteur. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de verkoopprijzen van onroerend goed, dat door de belanghebbende aan de kinderen van de directeur-grootaandeelhouder (dga) en aan de dga zelf was verkocht, niet als zakelijk konden worden aangemerkt. De Inspecteur had daarom een winstcorrectie aangebracht.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de overeengekomen prijzen niet zakelijk waren en dat het verschil tussen de overeengekomen prijs en de zakelijke prijs een uitdeling van winst vormde. De Hoge Raad kwam echter terug op een eerder arrest (BNB 1970/93) en oordeelde dat ook een fiscaal in aanmerking te nemen voordeel als gevolg van de gedeeltelijke onttrekking van een bedrijfsmiddel moet worden aangemerkt als een opbrengst in de zin van artikel 3.54, lid 1, Wet IB 2001. Dit leidde tot de conclusie dat de zaak moest worden verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een hernieuwd onderzoek naar de vraag of er sprake was van een voornemen tot herinvestering.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en gelastte dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie vergoedt. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van uitdelingscorrecties en de voorwaarden waaronder herinvesteringsreserves kunnen worden gevormd.