ECLI:NL:GHARL:2017:11325

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
200.212.561
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de gevolgen van ziekte en medicijngebruik in arbeidsrelaties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een ontslag op staande voet van een werknemer, [verzoeker], door zijn werkgever, [Stichting]. De werknemer was op staande voet ontslagen vanwege ernstig verwijtbaar handelen, waaronder het vervalsen van een diploma en het geven van onjuiste informatie aan een studente over haar studieverplichtingen. Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd was. De werknemer had gedurende een lange periode de indruk gewekt dat de studente bepaalde vakken niet hoefde te volgen, wat uiteindelijk leidde tot haar onterecht uitgestelde diplomering. Het hof heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn ziekte van Parkinson en het gebruik van medicatie, in overweging genomen, maar oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om het ontslag op staande voet onterecht te verklaren. De werknemer had geen bewijs geleverd dat zijn handelen het gevolg was van zijn ziekte of medicijngebruik. Het hof verwierp de grieven van de werknemer en bevestigde de beslissing van de kantonrechter om het ontslag op staande voet te handhaven. Tevens werd de transitievergoeding niet toegekend, omdat het ontslag het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.212.561
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 5474784 en 5474805)
beschikking van 22 december 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker, verweerder in het voorwaardelijk tegenverzoek,
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: eerst mr. C.A.C. Schroeten, daarna mr. W.J. Moll,
tegen:
de stichting
Stichting [Stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster, verzoekster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
hierna: [Stichting] ,
advocaat: mr. G.M. Gerdes.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van
21 december 2016 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift van [verzoeker] met producties en met de stukken van de eerste aanleg, ingekomen bij de griffie van het hof op 20 maart 2017;
- een brief van 28 maart 2017 van mr. Schroeten namens [verzoeker] met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg;
- het verweerschrift van [Stichting] met producties;
- een brief van 30 mei 2017 van mr. Gerdes namens [Stichting] met productie 3;
- een V6 formulier van mr. Schroeten namens [verzoeker] met productie HB7;
- de op 23 juni 2017 geplande mondelinge behandeling is vanwege onverwachte ziekte van [verzoeker] niet doorgegaan;
- de mondelinge behandeling op 29 november 2017, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald op
10 januari 2018 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
[verzoeker] heeft het hof verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:I. voor recht te verklaren dat aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] door [Stichting] geen dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 lid 1 BW ten grondslag ligt;
II. [Stichting] te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van:
a. het brutoloon vanaf 31 augustus 2016, conform de loonstrook, zoals overgelegd bij productie 1 van het verzoekschrift in eerste aanleg, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, de overige emolumenten en eventuele generieke en/of periodieke loonsverhogingen, zulks op de gebruikelijke wijze en tijdstip en zolang de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd;
b. de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW over het onder a genoemde brutoloon;
c. de wettelijke rente over de onder a. en b. verzochte bedragen vanaf de dag dat die bedragen verschuldigd zijn tot aan de dag van algehele voldoening;
III. een voorziening ex artikel 7:683 lid 4 juncto 7:682 lid 6 BW te treffen voor het geval het opzeggen van de arbeidsovereenkomst onomkeerbare gevolgen heeft of blijkt te hebben voor de opbouw van het pensioen van [verzoeker] in de periode dat de arbeidsovereenkomst opgezegd is geweest;
IV. [Stichting] te veroordelen om binnen twee dagen na de in deze te wijzen beschikking een melding aan het UWV alsmede aan justitie te doen uitgaan, inhoudende dat de eerdere melding/aangifte wordt ingetrokken, met vermelding (het hof leest) in het bericht dat in rechte is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is en het dienstverband aldus voortduurt, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat [Stichting] in gebreke blijft;
subsidiair:in het geval het hof oordeelt dat de kantonrechter het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van de opzegging (het hof begrijpt) ten onrechte heeft afgewezen en er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [verzoeker] , maar het hof [Stichting] niet veroordeelt tot herstel van de arbeidsovereenkomst, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [Stichting] te veroordelen tot betaling van:
a. de wettelijke transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de transitievergoeding verschuldigd is tot aan de datum van algehele voldoening;
b. een door het hof in goede justitie te bepalen billijke vergoeding in de zin van artikel 7:683 lid 3 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de datum van algehele voldoening;
meer subsidiair:in het geval het hof oordeelt dat er wel sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [verzoeker] , bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [Stichting] te veroordelen tot betaling van de wettelijke transitievergoeding op grond van artikel 7:673 lid 8 BW, nu het niet toekennen daarvan gelet op de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
nog meer subsidiair:in het geval [verzoeker] er toch voor kiest om te berusten in de opzegging van de arbeidsovereenkomst (de switch), bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [Stichting] te veroordelen tot:
a. betaling van een bedrag gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging (vier maanden opzegtermijn) had behoren voort te duren, daarbij rekening houdend met de dag waartegen kon worden opgezegd door [Stichting] ex artikel 7:672 lid 9 BW en dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf de vervaldata tot aan datum der algehele voldoening;
b. betaling van de wettelijke transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop deze verschuldigd is tot aan de datum waarop deze geheel is voldaan door [Stichting] , nu er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verzoeker] en het achterwege laten van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
uiterst subsidiair:a. voor recht te verklaren dat [Stichting] jegens [verzoeker] in strijd met het goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW heeft gehandeld en dientengevolge schadeplichtig is:
b. [Stichting] te veroordelen binnen twee dagen na de in deze te wijzen beschikking in hoger beroep tot betaling over te gaan van een schadevergoeding aan [verzoeker] , ter hoogte van een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
primair, subsidiair, meer subsidiair, nog meer subsidiair en uiterst subsidiair:[Stichting] zal veroordelen in de reële kosten van deze procedure alsmede van de procedure in eerste aanleg bij de kantonrechter, tot het moment van indiening van dit hoger beroepschrift begroot op een bedrag van € 7.500,-, het salaris van de gemachtigde, het griffierecht daaronder begrepen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van de in deze te wijzen beschikking.

3.De vaststaande feiten

3.1
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is op [datum indiensttreding] in dienst getreden bij [Stichting] , in de functie van [functie] , tegen een salaris van laatstelijk € 5.301,29 bruto per maand, exclusief vakantiebijslag en overige emolumenten.
3.2
In zijn functie van [functie] hield [verzoeker] zich bezig met het geven van onderwijs. Daarnaast begeleidde hij studenten die instroomden vanuit een andere achtergrond. In dat kader begeleidde hij onder andere een studente [opleidingsrichting] (hierna te noemen: “de [studente] ”).
3.3
Eén van de vakken die de [studente] diende te volgens was het vak [vak] . Zij heeft [verzoeker] gevraagd of zij voor dit vak, gelet op haar werkervaring, een vrijstelling kon krijgen. [verzoeker] heeft daarop medegedeeld dat zij de vrijstelling vast zou krijgen. De examencommissie heeft het vrijstellingsverzoek afgewezen, tegen welke beslissing [verzoeker] bezwaar heeft gemaakt. Op [datum] heeft de examencommissie aan de [studente] laten weten bij het initiële besluit te blijven. [verzoeker] heeft de [studente] niet laten weten dat de vrijstelling niet was toegekend en dat zij het vak dus alsnog moest volgen.
3.4
Op 19 september 2014 heeft [verzoeker] uit naam van [fictief directeur] van [Stichting] , een fictief persoon, aan de [studente] de volgende brief gezonden (productie 4 verweerschrift in eerste aanleg van [Stichting] ):
“Allereerst wil ik namens de opleiding mijn welgemeende excuses aanbieden. Van [verzoeker] heb ik begrepen dat er veel fout is gegaan. Het begon natuurlijk al met het feit dat u alsnog een onderzoek moest doen ondanks eerdere toezeggingen en nu loopt uw diplomering alsmaar uit.Nogmaals mijn excuses voor de gang van zaken. Ook voor het feit dat er niet eerder een reactie van de directie is gekomen. Ik ben nu twee maanden werkzaam bij [Stichting] en, naar u hoop ik begrijpt, heb ik me ook eerst moeten inwerken en verdiepen in uw dossier. Hieronder wil ik de afspraken met u doorlopen die u met [verzoeker] heeft gemaakt..Uw inschrijving voor dit jaar blijft geldig tot uiterlijk 1 november en het collegegeld voor die extra maanden van dit schooljaar zullen door de [Stichting] volledig worden vergoed. U had in mei kunnen afstuderen en ook de kosten van de laatste twee maanden zullen door de [Stichting] worden terugbetaald.
Daarnaast heb ik aan [verzoeker] gevraagd om alle gegevens te controleren die voor uw diploma nodig zijn. Dat betekent dat hij er voor zorgt dat uw diploma wordt aangevraagd. Hiervoor staat een wettelijke termijn van twee weken die wij in acht moeten nemen alvorens het diploma te kunnen overhandigen aan u. Vandaar ook dat wij besloten hebben dat u, met terugbetaling van uw collegegeld voor die termijn, tot uiterlijk 1 november ingeschreven kunt blijven. Wij gaan er vanuit dat u ruim voor die tijd uw diploma krijgt maar we hebben het wat ruimer geformuleerd om niet weer voor verrassingen te komen staan.(...)”
3.5
Op 30 januari 2015 heeft [verzoeker] aan de toenmalig leidinggevende van de voormalig werkgeefster ( [voormalig werkgeefster] ) van de [studente] de volgende e-mail gestuurd (geciteerd op bladzijde 4 van het onder 3.12 vermelde memo van 25 augustus 2016):
“ [studente] heeft mij gevraagd om u een mail te sturen over de stand van zaken aangaande haar diploma. [studente] heeft al haar studiepunten gehaald en zou haar diploma al lang in haar bezit moeten hebben. De reden dat dat nog niet het geval is, komt doordat er op de [Stichting] ernstige fouten zijn gemaakt waardoor het alsmaar vertraging opliep.Er zijn diverse omstandigheden, die buiten de schuld dan wel de invloedsfeer van [studente] liggen, geweest die de uitreiking verhinderd hebben. Dat heeft te maken met een nieuw computersysteem tot controle van alle studenten die hun diploma ook zouden krijgen, door de Inspectie. Die controle heeft voor vertraging gezorgd, dit ondanks dat de controle, die iedere school ondergaat, heeft uitgewezen dat alles klopte en de studenten in feite konden afstuderen. Dat leek het moment waarop ook [studente] haar diploma haar diploma kon ophalen. Er is echter een nieuwe kink in de kabel gekomen doordat studenten naar alle waarschijnlijkheid ingebroken hebben in het computersysteem en op die manier toetsen hebben gevonden die ze nog moeste maken. Dat kwam aan het licht doordat voor bepaalde toetsen te hoge cijfers gescoord werden. Nader onderzoek heeft die diefstal toen uitgewezen. Dit speelde vlak na de kerstvakantie en lijkt nu bijna afgerond te zijn. Dit is vertrouwelijke informatie, die ik gezien de situatie toch aan u wil doorgeven, in de verwachting dat u dit ook vertrouwelijk behandelt. We verwachten nu binnen een paar weken alles op orde te hebben, waarna [studente] haar diploma kan ophalen. (...)”
3.6
[verzoeker] heeft op of omstreeks 16 maart 2015 vanaf zijn privérekening het collegegeld aan de [studente] terugbetaald (zie bladzijde 4 van het onder 3.12 vermelde memo van 25 augustus 2016).
3.7
[verzoeker] heeft meerdere e-mails aan de [studente] gestuurd waarin de suggestie is gewekt dat zij haar diploma zou ontvangen.
3.8
[verzoeker] heeft een zoekgeraakt diploma van een andere student gewijzigd in een diploma voor de [studente] en heeft dit op 10 juli 2015 - na de reguliere diploma-uitreiking op 6 juli 2015 - aan haar verstrekt. Hij heeft in een e-mail van 10 juni 2015 aan de [studente] toegezegd dat het diploma er op 10 juli 2015 zou zijn.
3.9
Op 1 augustus 2016 heeft de [studente] een verzoek tot inschrijving voor de [Master] bij het Bureau Inschrijving van [Stichting] gedaan. Bij dat verzoek was een kopie gevoegd van het onder 3.8 genoemde diploma. Omdat getwijfeld werd aan de authenticiteit van dit diploma is bij de Corporate Registrar melding gemaakt van een vermoeden van valsheid in geschrifte.
3.1
Op 25 augustus 2016 heeft de Corporate Registrar de eerste onderzoeksbevindingen naar de echtheid van het diploma voor de examencommissie afgerond. De Corporate Registrar heeft meerdere onregelmatigheden geconstateerd.
3.11
Naar aanleiding van voormeld onderzoek heeft Mevrouw [docente] (hierna: [docente] ), [functie] en voorzitter van de examencommissie [instituut] , nog dezelfde dag met [verzoeker] gebeld en hem een aantal vragen gesteld. Er werd afgesproken dat [verzoeker] per e-mail zou reageren, omdat hij telefonisch moeilijk was te verstaan. In een e-mail van die dag om 12.00 uur heeft [verzoeker] aan [docente] het volgende gemaild (productie 6 verweerschrift in eerste aanleg van [Stichting] ):
“De briefwisseling tussen [studente] en mij klopt . (...) Wat betreft de bief aan [fictief directeur] , deze komt inderdaad van mij af. Ik kan er niet omheen mijn frauduleuze handeling te bekennen. Ik heb haar collegegeld, dat zij betaald heeft weer uit eigenzak aan haar teruggestort. Waarom ik dat gedfaan heb is moeilijk uit te leggen, maar hieronder vind je mijn eigen verklaring. Kort weg komt het erop neer dat ik bang was dat ik von dat zi gelijk had en da ze recht had op terugbetaling. IVolgens mij was zij ook klaar met haar studie
Ze had vldoende studiepunten en was m.i. klaar met haar studie.
Voor dat deel van de zaak neem ik de volle verantwoordelijkheid. Met het schaamrood op de kaken moet ik dat bekennen. Het vervalsen van het diploma, heb ik , ik krijg het bijna niet op papier heb ik ook gedaan. Als ik nu door de mand val dan maar helemaal. Wellicht dat ik te veel betrokken was op haar situatie en ik het haar teveel gunde. IK realiseer me daat er geen excuus geldig is, maar ik kan er niet om heen dat ik dit gedaan heb.”
3.12
De Corporate Registrar heeft vervolgens dezelfde dag een memo met zijn bevindingen naar - onder meer - mevrouw [directeur instituut] , directeur Instituut voor [instituut] , (hierna: [directeur instituut] ) gestuurd. Zij heeft nog dezelfde avond telefonisch contact opgenomen met [verzoeker] teneinde een afspraak te maken. [verzoeker] was vanwege een begrafenis in de familie niet in staat om eerder dan op 29 augustus 2016 het gesprek aan te gaan (zie e-mail van 27 augustus 2016 van [directeur instituut] aan [verzoeker] , productie 9 verweerschrift in eerste aanleg van [Stichting] ).
3.13
Op 29 augustus 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden waarbij naast [verzoeker] en [directeur instituut] , de heer [HR adviseur] , HR adviseur, aanwezig was. In dat gesprek heeft [verzoeker] de hiervoor weergegeven handelingen opnieuw erkend en is hij met onmiddellijke ingang geschorst hangende nader overleg van [directeur instituut] met het College van Bestuur van [Stichting] .
3.14
Met een e-mail van 30 augustus 2016 (productie 10 verweerschrift in eerste aanleg van [Stichting] ) heeft [directeur instituut] [verzoeker] uitgenodigd voor een vervolggesprek op 31 augustus 2016 om [verzoeker] het besluit dat het College van Bestuur had genomen persoonlijk aan [verzoeker] te vertellen. [verzoeker] heeft in een e-mail van diezelfde dag [directeur instituut] als volgt geantwoord (productie 10 verweerschrift in eerste aanleg van [Stichting] ):

Da klinkt onheilspellend kun je het niet gewoon vast mailen, ben bang dat ik zo niet kan slapen Uiteraard ben ik morgen ook op de afspraak. Ben ik op staande voet ontslagen? (…)”
3.15
In het gesprek op 31 augustus 2016 is [verzoeker] op staande voet ontslagen. Het ontslag op staande voet is vastgelegd in een brief gedateerd 30 augustus 2016 van [voorzitter] , voorzitter College van Bestuur en [lid] , lid College van Bestuur (productie 12 verweerschrift in eerste aanleg van [Stichting] ). Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“De grondslag voor dit besluit tot ontslag op staande voet is gebaseerd op de volgende ernstig verwijtbare handelingen, gedurende de periode eind 2012 tot heden:
a. Het in uw rol als aandachtsfunctionaris zijinstroom, in de tweede helft van 2012 onterecht doen van toezeggingen aan de toen aankomende student [studente] over vrijstellingen
bij haar instroom in (de hoofdfase van) de opleiding [opleiding] . Niet alleen is het de taak van de Examencommissie om uitspraken te doen over mogelijke vrijstellingen - en dus niet van de aandachtsfunctionaris zijinstroom - maar ook waren de toezeggingen niet in lijn met het uiteindelijk oordeel van de examencommissie d.d. 19 december 2014.
b. Het niet respecteren van de uitspraak van de examencommissie over de vrijstellingen (u gaf aan het daar niet mee eens te zijn) en het richting mevrouw [studente] gedurende meerdere
jaren de indruk blijven wekken dat zij bepaalde vakken niet hoefde te doen, waardoor zij
uiteindelijk ook niet voldeed aan de eisen om voor diplomering in aanmerking te komen. U heeft gedurende lange tijd dus essentiële informatie voor de student bewust achter gehouden.
c. Het zowel richting mevrouw [studente] als richting haar toenmalige werkgever ( [voormalig werkgeefster] ) - die
een deel van de opleiding betaalde - meerdere malen (met name via aantoonbare
mailberichten) aangeven dat zij al recht had op een diploma, maar dat het aan
(administratieve) fouten van [Stichting] lag dat zij haar diploma nog niet officieel had gekregen. In dit kader heeft u op 30 januari 2015 ook een mail aan [voormalig werkgeefster] gestuurd waarin u aangeeft dat mevrouw [studente] haar diploma al lang in haar bezit had moeten hebben, maar dat het aan diverse omstandigheden binnen [Stichting] lag waardoor dit nog niet gebeurd is, waaronder fraude door studenten. U heeft daarmee op betreffende datum richting de werkgever de [Stichting] ernstig in diskrediet gebracht en ook mevrouw [studente] en haar Werkgever foutief voorgelicht en hen op het verkeerde been gezet. U heeft zelf aangegeven op vragen van [studente] over diplomering e.d. haar altijd geruststellende antwoorden te hebben kunnen geven, mede doordat zij u hierin volledig vertrouwde. U heeft daarbij nadrukkelijk misbruik gemaakt van het door de student (en [Stichting] ) in u
gestelde vertrouwen.
d. Het in relatie met de voorgaande twee punten, op 19 september 2014, zelf opstellen en
versturen van een brief naar mevrouw [studente] namens een fictief directielid van het
instituut, ‘ [fictief directeur] ’, waarin excuses worden aangeboden voor de gang van
zaken rondom onder andere haar diplomering en waarin toegezegd wordt dat haar
inschrijving verlengd wordt tot 1 november en dat het collegegeld voor de maanden waarin zij (in haar beleving) nog onterecht ingeschreven staat door de [Stichting] aan haar zullen worden terugbetaald. Deze betaling heeft u uiteindelijk vanaf uw privérekening gedaan. Niet alleen is hierbij sprake van het ten onrechte uit naam van de [Stichting] handelen en ernstig discutabel handelen (betaling uit privégelden), ook hier wordt valse informatie aan mevrouw [studente] verstrekt en wordt het instituut en de [Stichting] in ernstig diskrediet gebracht.
e. Het zonder toestemming benutten van een zoekgeraakt diploma (welke ook als zodanig gemeld was en bij u bekend was en waarvan u ook wist dat er voor de betreffende student al een nieuw diploma was gemaakt) door deze ten onrechte en valselijk te gebruiken door het wijzigen van de naam van de oorspronkelijke studente in die van mevrouw [studente] . Wij maken u in dit kader twee verwijten;
1. Allereerst heeft u ten onrechte geen melding gemaakt van het terugvinden van het
zoekgeraakte diploma, terwijl dit wel van u verwacht had mogen worden.
2. Vervolgens heeft u dit zoekgeraakte diploma gewijzigd in een niet rechtsgeldig diploma voor mevrouw [studente] .
Daarnaast heeft u dit niet rechtsgeldige diploma vervolgens in juli 2015 aan mevrouw [studente] verstrekt. Dit was na de formele diploma-uitreiking voor de andere studenten van de opleiding, omdat zij daar - door het nog niet voldoen aan de eisen voor diplomering - logischerwijs niet voor uitgenodigd werd.
f. Het door u opvragen met het verzoek te gebruiken van de gebruikersnaam en het wachtwoord van [Stichting] -accountgegevens van mevrouw [studente] .
g. In de gehele periode van 2012 tot heden heeft u geen enkele melding gemaakt van de
verwijtbare handelingen van uw kant. Pas nadat het verwijtbaar handelen duidelijk werd als gevolg van de constatering van een vals diploma bij het inschrijven voor een nieuwe opleiding door mevrouw [studente] heeft u besloten op 25 augustus jl. richting de examencommissie (op hun verzoek) open kaart te spelen. U heeft daarbij aangegeven: “de brief van [fictief directeur] komt inderdaad van mij af, ik heb haar collegegeld uit eigen zak aan haar terug gestort en het vervalsen van het diploma heb ik ook gedaan.”
U heeft, ook na het verzenden van deze e-mail, geen enkel contact gezocht met de
leidinggevenden binnen het instituut en afgewacht of en totdat u hiervoor door [directeur instituut] toe
werd uitgenodigd op 25 augustus jl. Dit roept logischerwijs de vraag op of u uw
verwijtbaar handelen überhaupt had kenbaar gemaakt, indien het vervalste diploma niet aan
het licht was gekomen. Het mag duidelijk zijn dat de vertrouwensrelatie tussen [Stichting]
en u daarmee onherstelbaar beschadigd is, waardoor er sprake is van een onhoudbare werkrelatie.(…)Voornoemde gedragingen vormen ieder afzonderlijk maar in ieder geval gezamenlijk genomen voldoende reden voor een ontslag op staande voet, hetgeen wij u op 31 augustus 2016 hebben medegedeeld.”
3.16
[verzoeker] heeft in een e-mail van 19 september 2016 aan [directeur instituut] laten weten dat hij bezwaar gaat maken tegen het ontslag op staande voet (productie 14 verweerschrift in eerste aanleg van [Stichting] ). In deze e-mail schrijft hij dat hij denkt dat er omstandigheden zijn die een lichtere vorm rechtvaardigen. In een niet gedateerde brief (productie 10 inleidend verzoekschrift van [verzoeker] ), die [Stichting] op 20 september 2016 heeft ontvangen, heeft [verzoeker] aan het College van Bestuur van [Stichting] bericht dat hij niet akkoord gaat met het ontslag op staande voet per 31 augustus 2016. Hij schrijft dat er voldoende argumenten zijn om tot een andere regeling te komen.
3.17
Op 30 oktober 2016 heeft de Corporate Registrar zijn definitieve onderzoek en rapportage voltooid.
3.18
[verzoeker] is in 2008 gediagnosticeerd met de ziekte van Parkinson.
3.19
[verzoeker] gebruikt hiervoor medicatie, onder andere Sinemet en Glepark.
De bijsluiter van Sinemet, versie mei 2016, vermeldt, voor zover van belang, als volgt:
“Vertel het uw arts wanneer u of uw familie/verzorger merkt dat u de neiging of het verlangen ontwikkelt om gedrag te vertonen dat niet bij u past of wanneer u de impuls, aandrang of verleiding niet kunt weerstaan om dingen te doen die u zelf of anderen schade kunnen berokkenen. (...)Het kan nodig zijn dat uw arts uw behandeling opnieuw beoordeelt.
(...)
Vertel het uw arts als u merkt dat u dergelijk gedrag vertoont. Hij/zij zal met u overleggen hoe deze verschijnselen behandeld of verminderd kunnen worden.
In de bijsluiter van Glepark, versie 06/2014, is soortgelijke informatie opgenomen.
3.2
[verzoeker] heeft deelgenomen aan een onderzoek bij VU medisch centrum (hierna: VUmc) naar de effecten van lichttherapie op depressie bij de ziekte van Parkinson in de periode 16 augustus 2013 tot 9 mei 2014. Van 28 augustus 2013 tot en met 22 november 2013 is hij behandeld met lichttherapie.
3.21
Tot mei 2015 is [verzoeker] nooit langer dan twee weken aaneengesloten arbeidsongeschikt geweest. Met ingang van 26 mei 2015 is [verzoeker] vanwege arbeidsongeschiktheid voor 50% uitgevallen. Vanaf 31 augustus 2015 is [verzoeker] , mede als gevolg van een operatie in Duitsland in november/december 2015, tot 26 mei 2016 volledig arbeidsongeschikt geweest. Vanaf 26 mei 2016 tot 7 juli 2016 is [verzoeker] 74% arbeidsongeschikt geweest, vanaf 7 juli 2016 tot 30 augustus 2016 was hij 50% arbeidsongeschikt en met ingang van 31 augustus 2016 heeft [verzoeker] zich volledig arbeidsongeschikt gemeld.
3.22
Per 1 oktober 2016 is [verzoeker] met vroegpensioen gegaan. Deze pensioenuitkering bedraagt € 1.308,95 netto per maand.

4.De verzoeken in eerste aanleg en de beoordeling daarvan

4.1
[verzoeker] heeft in eerste aanleg de kantonrechter verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
a. a) het op 31 augustus 2016 gegeven ontslag op staande voet te vernietigen;
b) [Stichting] te veroordelen tot hervatting van de loondoorbetaling;
c) [Stichting] te veroordelen tot betaling van het achterstallige salaris vanaf 31 augustus 2016, te vermeerderen met de wettelijke verhoging;
d) [Stichting] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het onder c verzochte;
e) [Stichting] te veroordelen tot het doen van een melding aan het UWV en justitie inhoudende dat de eerdere melding/aangifte wordt ingetrokken, met vermelding dat in rechte is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is en het dienstverband aldus voortduurt, op straffe van een dwangsom;
subsidiair:[Stichting] te veroordelen tot betaling van:
a. a) de transitievergoeding;
b) een billijke vergoeding;
c) de gefixeerde schadevergoeding ten bedrage van vier bruto maandsalarissen;
d) de wettelijke rente over het onder a, b en c verzochte;
alsmede tot:
e) [Stichting] te veroordelen tot het verstrekken van een afschrift van het volledige personeelsdossier van [verzoeker] , op straffe van een dwangsom;
primair en subsidiair:[Stichting] te veroordelen tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.2
[Stichting] heeft afwijzing van de verzoeken van [verzoeker] bepleit. Zij heeft op haar beurt de kantonrechter verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de arbeidsovereenkomst te ontbinden - primair op de e-grond subsidiair op de g-grond - tegen een kortere opzegtermijn, zulks voorwaardelijk, voor het geval in rechte onherroepelijk komt vast te staan dat het ontslag op staande voet van 31 augustus 2016 niet rechtsgeldig was en de arbeidsovereenkomst daarna dus nog heeft voortgeduurd, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
4.3
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de verzoeken van [verzoeker] afgewezen, [verzoeker] in de proceskosten veroordeeld en de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking met betrekking tot het voorwaardelijk tegenverzoek van [Stichting] verstaan dat op het verzoek niet behoeft te worden beslist.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of [Stichting] [verzoeker] terecht op
31 augustus 2016 op staande voet heeft ontslagen. Volgens [Stichting] moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Volgens [verzoeker] was het ontslag op staande voet niet terecht.
5.2 [verzoeker] heeft tien beroepsgronden (I tot en met X) tegen de beschikking van
21 december 2016 aangevoerd, die hij als grieven heeft aangeduid. Het hof zal deze terminologie volgen. Grief I is gericht tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter in de bestreden beschikking. Met grief II komt [verzoeker] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd was. Deze grief heeft mede betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven. Ook klaagt [verzoeker] er in deze grief over dat het onderzoeksrapport van [Stichting] onzorgvuldig tot stand is gekomen en bovendien nog liep het moment dat hij op staande voet werd ontslagen. In grief III klaagt [verzoeker] erover dat de kantonrechter de duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop hij heeft gefunctioneerd en zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende in ogenschouw heeft genomen. Grief IV richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [verzoeker] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat hij onder invloed van zijn ziekte en medicijnen heeft gehandeld. Met grief V betoogt [verzoeker] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat, voor zover hij zou hebben gehandeld onder invloed van zijn ziekte dan wel medicijngebruik, dit voor hem aanleiding had moeten zijn om met zijn arts te gaan praten toen hij last kreeg van stoornissen en dat gesteld noch gebleken is dat hij dat heeft gedaan. Volgens [verzoeker] heeft de kantonrechter ten onrechte de door hem verzochte transitievergoeding afgewezen, aangezien er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan zijn kant (grief VI). Met grief VII komt [verzoeker] op tegen de verwerping door de kantonrechter van zijn beroep op artikel 7:673 lid 8 BW. Grief VIII is gericht tegen de afwijzing van de door [verzoeker] verzochte billijke vergoeding en grief IX tegen de afwijzing van de door [verzoeker] verzochte vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Met grief X betoogt [verzoeker] dat de kantonrechter ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de reële kosten van rechtsbijstand.
Vaststaande feiten
5.3
Aangezien het hof onder 3.1 tot en met 3.22 zelf de (relevante) feiten heeft vastgesteld, behoeft grief I niet meer te worden besproken.
Ontslag op staande voet algemeen
5.4
Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van de aan de werknemer verweten gedraging, de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
5.5
Voor het antwoord op de vraag of een ontslag al dan niet onverwijld is geschied, is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden voor dat ontslag ter kennis is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. Indien bij een werkgever het vermoeden is gerezen dat zich een dringende reden tot ontslag van een werknemer voordoet, en hij zich, alvorens tot ontslagverlening op staande voet over te gaan, van de juistheid van dat vermoeden wil vergewissen, is de daarbij van hem te vergen mate van voortvarendheid afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer valt te denken aan de aard en omvang van eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het instellen van zulk een onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van rechtskundig advies en tot het verzamelen van bewijsmateriaal, en de door de werkgever in acht te nemen zorg om te vermijden dat, bij ongegrondbevinding van het vermoeden, de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad. Wel dient steeds met de nodige voortvarendheid te worden gehandeld.
Stond op 31 augustus 2016 een opzegverbod in de weg aan het geven van een ontslag op staande voet?
5.6
Anders dan [verzoeker] in zijn verzoekschrift in eerste aanleg heeft aangevoerd, stond de omstandigheid dat hij op 31 augustus 2016 arbeidsongeschikt was, niet in de weg aan het geven van een ontslag op staande voet (zie artikel 7:670a lid 2 aanhef en onder c BW).
Is het onderzoek van [Stichting] zorgvuldig geweest?
5.7
[verzoeker] heeft onder 47 van zijn hoger beroepschrift aangevoerd dat het onderzoeksrapport, waarop [Stichting] het ontslag op staande voet hoofdzakelijk baseert, onzorgvuldig tot stand is gekomen. Aangezien [verzoeker] niet (nader) heeft onderbouwd waaruit de door hem gestelde - en door [Stichting] gemotiveerd betwiste - onzorgvuldigheid heeft bestaan, verwerpt het hof deze stelling. In zoverre faalt grief II.
Is het ontslag op staande voet op 31 augustus 2016 onverwijld gegeven?
5.8
Vast staat dat de [studente] op 1 augustus 2016 een verzoek tot inschrijving voor de [Master] bij het Bureau Inschrijving van [Stichting] heeft ingediend. Bij dit verzoek was een kopie gevoegd van het Bachelordiploma van de opleiding [opleiding] . Aangezien aan de authenticiteit van het diploma werd getwijfeld heeft het Bureau Inschrijving op 3 augustus 2016 een melding van vermoeden van valsheid in geschrifte gedaan bij de Corporate Registrar. Naar aanleiding van deze melding heeft een onderzoek plaatsgevonden door de Corporate Registrar, waarbij verschillende onregelmatigheden zijn geconstateerd. De uitkomsten van het onderzoek zijn vastgelegd in een door de Corporate Registrar opgesteld memo van 25 augustus 2016 met bijlagen. De [functie] en voorzitter van de examencommissie [instituut] , [docente] , heeft vervolgens [verzoeker] telefonisch benaderd en hem enkele vragen gesteld, waarbij is afgesproken dat [verzoeker] per e-mail zou reageren. [verzoeker] heeft op 25 augustus 2016 de onder 3.11 geciteerde e-mail aan [docente] gezonden. Ook de directeur van het Instituut voor [instituut] , [directeur instituut] , heeft op 25 augustus 2016 telefonisch contact met [verzoeker] opgenomen om een afspraak voor een gesprek met [verzoeker] te maken. Aangezien [verzoeker] liet weten vanwege een begrafenis in de familie niet eerder in staat te zijn een gesprek aan te gaan dan op (maandag) 29 augustus 2016, heeft op 29 augustus 2016 een gesprek tussen [verzoeker] , [directeur instituut] en een HR adviseur, plaatsgevonden. [verzoeker] is op 29 augustus 2016 geschorst, hangende nader overleg tussen [directeur instituut] en het College van Bestuur van [Stichting] . [verzoeker] is vervolgens met een e-mail van
30 augustus 2016 uitgenodigd voor een vervolggesprek op 31 augustus 2016, zodat [directeur instituut] [verzoeker] persoonlijk het besluit van het College van Bestuur zou kunnen meedelen. [verzoeker] is op 31 augustus 2016 op staande voet ontslagen. Het ontslag op staande voet is vastgelegd in de onder 3.15 vermelde brief van 30 augustus 2016 van het College van Bestuur aan [verzoeker] .
5.9
Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken en op het feit dat [Stichting] onweersproken heeft gesteld dat alleen het College van Bestuur bevoegd was tot ontslag (op staande voet) is het hof van oordeel dat het aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet op 31 augustus 2016 onverwijld is gegeven. Het hof is, evenals de kantonrechter, van oordeel dat [Stichting] zorgvuldig heeft gehandeld door [verzoeker] persoonlijk op de hoogte te stellen van het besluit hem op staande voet te ontslaan en niet in een telefoongesprek. Het hof gaat voorbij aan de stelling van [verzoeker] dat het onderzoek ten tijde van het ontslag op staande voet nog liep en feitelijk een exercitie achteraf was. [Stichting] heeft onweersproken aangevoerd dat het onderzoek dat betrekking had op de wijze van handelen door [verzoeker] op 25 augustus 2016 was afgerond, zodat [Stichting] gehouden was om [verzoeker] te horen en op dat moment de in haar ogen noodzakelijke maatregelen te nemen. Ook heeft [verzoeker] niet voldoende gemotiveerd betwist dat het onderzoek dat nadien nog heeft plaatsgevonden en dat geleid heeft tot de rapportage van 30 oktober 2016 niet meer relevant was voor het ontslag op staande voet van [verzoeker] . Dit nader onderzoek had betrekking op de wijze waarop het diploma heeft kunnen verdwijnen en op de vraag of er mogelijk collega’s betrokken waren geweest bij de vervalsing en het wegnemen van het diploma, aldus [Stichting] . Ook in zoverre faalt grief II.
Leveren de door [Stichting] aangevoerde feiten en omstandigheden (een) dringende reden(en) voor het ontslag op staande voet op?
5.1
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 4.10 van de bestreden beschikking geoordeeld dat [verzoeker] de in de ontslagbrief onder a tot en met e en onder g weergegeven handelingen heeft erkend, zodat deze vaststaan. Aangezien [verzoeker] tegen dit oordeel geen grief heeft gericht, is het hof aan deze beslissing gebonden. Het hof is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden, die het hof hierna zal behandelen, een aantal afzonderlijk, maar in ieder geval gezamenlijk genomen, (een) dringende reden(en) voor het door [Stichting] aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet opleveren.
a.
heeft de [studente] onterecht toezeggingen gedaan over vrijstellingen.
In het onder 3.12 vermelde memo van 25 augustus 2016 is onder 2 een overzicht gegeven van e-mailwisseling tussen [verzoeker] en de [studente] , die de [studente] aan de Corporate Registrar in het kader van het verrichten van het onderzoek naar de vervalsing van het diploma (zie onder e) heeft doorgestuurd. In dit overzicht is een e-mail van 11 oktober 2012 van de [studente] aan [verzoeker] vermeld, waarin zij [verzoeker] een brief van juli 2012 voor de vrijstellingsaanvraag stuurt. Daaruit leidt het hof af dat [verzoeker] , zoals ook in de ontslagbrief van 30 augustus 2016 is verwoord, al sinds 2012 betrokken was bij de vrijstellingsaanvraag van de [studente] . [verzoeker] heeft onder 13 en 14 van het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg een gedetailleerde uiteenzetting gegeven met betrekking tot de gang van zaken rond de vrijstellingsaanvraag van de [studente] voor het vak [vak] . Aan het slot van 13 heeft [verzoeker] zelf gesteld dat hij de [studente] heeft gerustgesteld en haar heeft laten weten dat zij de benodigde vrijstelling vast wel zou krijgen. In zoverre is naar het oordeel van het hof sprake van een door [verzoeker] gedane toezegging in die zin dat hij bij de [studente] een serieuze verwachting heeft gewekt dat de vrijstelling geen problemen zou opleveren. Hierbij is van belang dat, zoals ook in de ontslagbrief van 30 augustus 2016 is vermeld, het niet aan [verzoeker] , maar aan de examencommissie van [Stichting] was om uitspraken over vrijstellingen te doen. Vast staat dat de bij de [studente] gewekte verwachting met de uiteindelijke beslissing van de examencommissie op 19 december 2014 - na bezwaar van [verzoeker] - niet bewaarheid is gebleken.
b.
[verzoeker] is ook na de (definitieve) uitspraak van de examencommissie de indruk blijven wekken dat de [studente] bepaalde vakken niet behoefde te doen.Zoals onder a is overwogen, heeft de examencommissie op 19 december 2014 een beslissing genomen met betrekking tot het verlenen van vrijstellingen aan de [studente] wegens eerder behaalde resultaten bij vorige opleidingen. In de beslissing van de examencommissie is aangegeven dat de [studente] voor de overige onderdelen geen vrijstelling kreeg, althans dat zij reeds een resultaat had behaald volgens [verzoeker] . Dat dit laatste daadwerkelijk het geval was, is echter onjuist. [verzoeker] heeft niet betwist dat op basis van door hem verstrekte informatie bij de [studente] de indruk is gewekt dat zij voldoende vrijstellingen had om een diploma te verkrijgen. Uit het onderzoek door de Corporate Registrar is echter gebleken dat in het informatiesysteem OSIRIS slechts 25 EC aan door de examencommissie verleende vrijstellingen is opgenomen terwijl de [studente] stelde 95 EC aan vrijstellingen te hebben gekregen overeenkomstig de vermelding op het aan de [studente] door [verzoeker] verstrekte diploma. De hiervoor geschetste gang van zaken dient als ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] te worden gekwalificeerd en levert in combinatie met hetgeen hiervoor onder a is overwogen een dringende reden voor ontslag op staande voet op.
c.
[verzoeker] heeft de [studente] als ook haar voormalig werkgever (meerdere malen) aangegeven dat zij recht had op een diploma maar dat het aan (administratieve) fouten van [Stichting] lag dat zij deze nog niet had gekregen.De mededelingen die [verzoeker] aan de [studente] heeft gedaan met betrekking tot de verstrekking van het diploma aan haar zijn vastgelegd in de onder 3.4 geciteerde fictieve brief. Met betrekking tot deze brief verwijst het hof naar hetgeen hierna onder d wordt overwogen. Met betrekking tot de mededelingen van [verzoeker] aan de voormalig werkgever van de [studente] gaat het om de onder 3.5 vermelde brief van 30 januari 2015 van [verzoeker] aan deze werkgever. [verzoeker] heeft in strijd met de waarheid meegedeeld dat de [studente] haar diploma al lang in haar bezit had moeten hebben en heeft daarbij aangegeven dat dit het gevolg was van verschillende omstandigheden, waaronder fraude door studenten. Van dit laatste was echter geen sprake. Hij heeft [Stichting] hierdoor in diskrediet gebracht en ook de [studente] en de voormalig werkgever verkeerd voorgelicht en op het verkeerde been gezet. Het hof acht hierbij van belang dat [verzoeker] in deze brief tot in detail vorm heeft gegeven aan de door hem verstrekte informatie “over de stand van zaken aangaande het diploma”, die echter geheel in strijd was met de waarheid. Ook deze feiten en omstandigheden leveren een dringende reden voor ontslag op staande voet op.
d.
[verzoeker] heeft namens een fictief directielid van het Instituut voor [instituut] van [Stichting] een brief gestuurd naar de [studente] .Bij dit verwijt gaat het om de onder 3.4 vermelde brief van 19 september 2014 van [verzoeker] aan de [studente] uit naam van een niet bestaande persoon, een directeur van het Instituut voor [instituut] , waarin ten onrechte de suggestie is gewekt dat gehandeld werd namens [Stichting] , dat de [studente] recht zou hebben op een diploma, dat zij dit diploma op korte termijn zou krijgen en dat de extra maanden collegegeld die waren ontstaan door de vertraging van de verstrekking van het diploma door [Stichting] zouden worden terugbetaald. [verzoeker] heeft op of omstreeks 16 maart 2015 vanaf zijn privérekening het collegegeld aan de [studente] terugbetaald. Ook deze handelwijze levert een dringende reden voor ontslag op staande voet op.
e.
[verzoeker] heeft een zoekgeraakt diploma vervalst en later uitgereikt aan de [studente] en heeft er bovendien geen melding van gemaakt dat hij een zoekgeraakt diploma had gevonden.Met betrekking tot dit feit kan het hof kort zijn. Vervalsing van een diploma door een docent, tevens begeleider van studenten is een dusdanig ernstig vergrijp dat dit een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Van belang is voorts dat [verzoeker] geen melding heeft gemaakt dat hij een zoekgeraakt diploma had gevonden, dat hij dit diploma niet heeft afgegeven aan [Stichting] maar dit heeft gebruikt om een diploma aan de [studente] , conform zijn toezegging in zijn e-mail van 10 juni 2015, te verstrekken. Dit laatste heeft plaatsgevonden op 10 juli 2015. Het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] klemt temeer aangezien [Stichting] , na de zogenaamde [onderwijsinstelling] affaire in 2010, waarbij aan studenten ten onrechte diploma´s waren afgegeven dan wel vrijstellingen waren verleend, maatregelen heeft getroffen om de eigen processen ter zake te verstevigen, onder andere door het project [project] . In het kader van deze maatregelen zijn informatiebijeenkomsten georganiseerd om de noodzaak van deze nieuwe werkwijze te onderstrepen. Ook [verzoeker] was van dit strengere beleid op de hoogte.
f.
heeft de gebruikersnaam en het wachtwoord van [Stichting] -accountgegevens van de [studente] opgevraagd met het verzoek deze te mogen gebruiken.
Het hoger beroep van [verzoeker] strekt ertoe op één van de door hem aangevoerde grieven opnieuw de toewijsbaarheid van zijn verzoeken te beoordelen. De devolutieve werking brengt mee dat het hof de in eerste aanleg door [Stichting] verdedigde stellingen die de kantonrechter buiten de behandeling heeft gelaten, in de beoordeling dient te betrekken. Daartoe behoeft het hof niet eerst te onderzoeken of de door [verzoeker] aangevoerde grieven doel treffen. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking geen oordeel gegeven met betrekking tot het door [Stichting] in de ontslagbrief van 30 augustus 2016 onder f aan [verzoeker] gemaakte verwijt. Het hof ziet aanleiding ook ten aanzien van dit verwijt een oordeel te geven. Dit verwijt heeft betrekking op het opvragen door [verzoeker] van de gebruikersnaam en het wachtwoord van [Stichting] -accountgegevens van de [studente] met het verzoek deze te mogen gebruiken. In het onder 3.12 vermelde memo van 25 augustus 2016 staat een e-mail van 10 februari 2015 van [verzoeker] aan de [studente] vermeld, waarin [verzoeker] aan de [studente] de gebruikersnaam en het wachtwoord vraagt om de zaak af te ronden en een e-mail van 10 februari 2015 van de [studente] aan [verzoeker] waarin zij haar gebruikersnaam en wachtwoord aan [verzoeker] opgeeft. [Stichting] heeft onder 5.8 van haar verweerschrift in eerste aanleg ten aanzien van dit verwijt niet meer aangevoerd dan dat [verzoeker] waarschijnlijk de gebruikersnaam en het wachtwoord van de [studente] heeft opgevraagd om de cijfers en de vrijstellingen in OSIRIS in te voeren, maar dat dit echter niet is gelukt getuige het beperkte supplement bij het diploma. Aldus heeft [Stichting] onvoldoende onderbouwd welk concreet verwijt in dit verband aan [verzoeker] valt te maken, zodat dit onderdeel geen (zelfstandige) grond kan vormen voor het aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet.
g.
[verzoeker] heeft gedurende de gehele periode 2012 tot augustus 2016 geen enkele melding gemaakt van deze verwijtbare handelingen.
Het zwaartepunt van de aan [verzoeker] verweten gedragingen ligt in de periode
19 september 2014 tot 10 juli 2015 (verwijt c, d en e). Dit alleen al betreft een periode van bijna een jaar, waarin [verzoeker] op verschillende tijdstippen de mogelijkheid had om opening van zaken te geven, hetgeen hij heeft nagelaten. Zijn zwijgen, waar hij had moeten spreken, levert op zichzelf geen dringende reden op voor het aan hem gegeven ontslag op staande voet, maar maakt de aan hem verweten gedragingen des te ernstiger.
Is het handelen van [verzoeker] een gevolg van zijn ziekte (Parkinson) en zijn medicijngebruik?5.11 [verzoeker] heeft onder het kopje “
Niet uitgesloten is het verband tussen handelen en gevolgen ziekte” onder 42 e.v. in zijn hoger beroepschrift als verklaring voor zijn handelen gewezen op psychologische veranderingen die hij heeft doorgemaakt als gevolg van de ziekte van Parkinson waaraan hij sinds 2008 lijdt, zijn gebruik van medicijnen voor deze ziekte en de bijwerkingen van die medicijnen. Deze stelling had [verzoeker] ook in eerste aanleg aangevoerd. Hij heeft daarbij, met verwijzing naar een informatiefolder over de ziekte van Parkinson (productie 5 bij het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg) gewezen op angststoornissen, impulsief, chaotisch en grenzeloos gedrag. [verzoeker] heeft hieraan in hoger beroep als nieuwe stelling toegevoegd dat hij ook - als een van de gevolgen van de ziekte van Parkinson - lijdt aan depressiviteit. Hij heeft in dat verband verwezen naar het onderzoek bij VUmc waaraan hij heeft deelgenomen en de behandeling met lichttherapie, zoals onder 3.20 omschreven. [Stichting] erkent dat [verzoeker] al geruime tijd de ziekte van Parkinson heeft en dat hij veel medicijnen (heeft) gebruikt. Zij heeft gemotiveerd betwist dat de handelwijze van [verzoeker] een gevolg is van de ziekte van Parkinson, zijn gebruik van medicijnen voor deze ziekte en de bijwerkingen van die medicijnen. Zij betwist voorts dat [verzoeker] depressief is, althans, zo begrijpt het hof het verweer van [Stichting] , dat depressiviteit heeft geleid tot de handelwijze van [verzoeker] . [Stichting] heeft benadrukt dat alle verwijtbare handelingen van [verzoeker] zich hebben voorgedaan in een periode waarin [verzoeker] niet of nauwelijks is uitgevallen wegens ziekte.
5.12
Het hof heeft onder 3.21 onder andere vastgesteld dat [verzoeker] tot mei 2015 nooit langer dan twee weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest, dat hij vanaf 26 mei 2015 vanwege arbeidsongeschiktheid voor 50% is uitgevallen en dat hij vanaf 31 augustus 2015, mede als gevolg van een operatie in Duitsland in november/december 2015, tot 26 mei 2016 volledig arbeidsongeschikt geweest. De aan [verzoeker] verweten gedragingen, die zijn vermeld onder a tot en met d en f van de brief van 30 augustus 2016, hebben alle plaatsgevonden in een periode, waarin geen sprake was van arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] . Alleen de vervalsing van het diploma heeft plaatsgevonden toen [verzoeker] kort daarvoor, dat wil zeggen vanaf 26 mei 2015, gedeeltelijk (voor 50%) arbeidsongeschikt was verklaard (door de bedrijfsarts van [Stichting] ).
5.13
Het enkele feit dat in wetenschappelijke artikelen alsmede bijsluiters mogelijke psychologische veranderingen als gevolg van de ziekte van Parkinson en mogelijke bijwerkingen van medicijnen die een patiënt voor deze ziekte gebruikt, zijn beschreven, is onvoldoende om aan te nemen dat [verzoeker] onder invloed van de ziekte van Parkinson en (de bijwerkingen van) zijn medicijnen heeft gehandeld, met name ook niet in dit geval, waarin sprake is geweest van een langdurig patroon van ernstig verwijtbaar handelen en niet van een enkel incident dat voort zou zijn gekomen uit impulsief dan wel chaotisch gedrag. Daarvoor zijn de door [verzoeker] geschreven brief van 19 september 2014 en de e-mail van
30 januari 2015 te goed en gedetailleerd voorbereid. Ook bij de vervalsing van het diploma is [verzoeker] niet over een nacht ijs gegaan. Zoals hij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft verklaard - dit staat overigens ook vast - heeft hij het zoekgeraakte diploma dat hij had gevonden niet aan [Stichting] teruggeven. Hij heeft later bedacht - ingegeven door zijn toezegging (hof: op 10 juni 2015) aan de [studente] om aan haar een diploma te verstrekken - het gevonden diploma op naam van deze studente te zetten en aan haar te verstrekken. Dat laatste heeft hij op 10 juli 2015 gedaan.
5.14
De door [verzoeker] in eerste aanleg als productie 12 overgelegde behandelverslagen vormen geen aanwijzing voor een eventueel causaal verband tussen de verwijtbare gedragingen van [verzoeker] en zijn ziekte en/of medicijngebruik aangezien deze verslagen alle betrekking hebben op een periode die is gelegen ruim na de diplomavervalsing. Ook uit de door [verzoeker] als productie 14 overgelegde stukken uit het re-integratiedossier kan niet worden afgeleid dat [verzoeker] onder invloed van zijn ziekte en/of medicijnen heeft gehandeld. Ook hier geldt dat een groot deel van deze verslagen betrekking heeft op een periode die is gelegen ruim na de diplomavervalsing. In het als onderdeel van die productie overgelegde verslag van 27 oktober 2014 van de bedrijfsarts wordt bovendien slechts vermeld dat bij [verzoeker] sprake is van een progressieve aandoening, dat vanaf september 2015 uitval werd verwacht, dat geen vervolgafspraak is gemaakt en dat de bedrijfsarts [verzoeker] wel weer in september 2015 terug zou zien. In het verslag van de bedrijfsarts van het spreekuurcontact op 8 juni 2015 is vermeld dat [verzoeker] vanwege een progressieve aandoening steeds minder inzetbaar en belastbaar is, dat hij eerder dat jaar een aangepast takenpakket heeft gekregen en gedeeltelijk is ziekgemeld, dat hij het studiejaar nog zal afronden de komende weken en dat de bedrijfsarts geen mogelijkheden ziet voor herstel in het eigen werk. Het hof stelt vast dat in deze verslagen niets is vermeld met betrekking tot eventuele psychologische veranderingen van [verzoeker] als gevolg van de ziekte van Parkinson noch met betrekking tot eventuele bijwerkingen van medicijnen, zodat niet kan worden aangenomen dat deze bij [Stichting] bekend waren, althans bekend hadden kunnen zijn en evenmin dat deze een rol zouden hebben gespeeld bij de door [verzoeker] gepleegde handelingen.
5.15
Met betrekking tot de stelling van [verzoeker] dat hij lijdt aan depressiviteit en dat dit, zo begrijpt het hof zijn stelling, de door hem verweten gedragingen heeft veroorzaakt, overweegt het hof dat uit de door [verzoeker] overgelegde verklaring van VUmc (productie HB3 in hoger beroep, zie ook 3.20) slechts kan worden afgeleid dat [verzoeker] van
28 augustus 2013 tot en met 22 november 2013 met lichttherapie is behandeld vanwege een depressie. In het door [verzoeker] als productie HB2 overgelegde huisartsenjournaal is op
19 september 2013 “depressie” vermeld en staat op 15 oktober 2013 aangetekend dat het eigenlijk wel goed gaat en dat de lichttherapie werkt. Na 15 oktober 2013 is in het huisartsenjournaal niets meer vermeld met betrekking tot enige vorm van depressie van [verzoeker] , ook niet nadat de lichttherapie omstreeks 22 november 2013 was afgerond. Het hof benadrukt dat de belangrijkste aan [verzoeker] verweten gedragingen dateren uit de periode na 22 november 2013.
5.16
Het hof gaat voorts voorbij aan de door [verzoeker] overgelegde verklaringen van familie, vrienden en bekenden en oud collega’s. Ook deze verklaringen vormen onvoldoende aanknopingspunten voor het door [verzoeker] gestelde en door [Stichting] betwiste causaal verband in de relevante periode waarin [verzoeker] heeft gehandeld.
5.17
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen had het dan ook op de weg van [verzoeker] gelegen om door middel van (een) verklaring(en) van een medisch specialist ten minste aannemelijk te maken dat de verwijtbare handelingen van [verzoeker] in de periode waarin deze hebben plaatsgevonden een gevolg zijn geweest van zijn ziekte en/of zijn medicijngebruik. Anders dan [verzoeker] heeft aangevoerd is niet voldoende dat het door hem gestelde causaal verband niet valt uit te sluiten. De door [verzoeker] als productie HB6 overgelegde - algemene - verklaring van mevrouw [psychiater] die als psychiater is verbonden aan de Parkinson vereniging, die [verzoeker] niet heeft onderzocht, vormt een onvoldoende onderbouwing voor het door [verzoeker] gestelde causaal verband.
5.18
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen passeert het hof het bewijsaanbod van [verzoeker] onder 35 van zijn hoger beroepschrift op dit punt als niet ter zake dienend en te weinig gespecificeerd. Grief IV faalt.
5.19
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 4.11 van de bestreden beschikking overwogen dat het op de weg van [verzoeker] had gelegen om met zijn arts te gaan praten over de mogelijke bijwerkingen die hij kreeg van het langdurig gebruik van zijn medicijnen en dat gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] dit heeft gedaan. Het hof is van oordeel dat ook een werkgever in het kader van het door hem te voeren arbeidsomstandighedenbeleid dient te waken voor de gezondheid van zijn werknemer en daartoe, al dan niet in overleg met de bedrijfsarts, de noodzakelijke maatregelen dient te nemen. In zoverre is grief V terecht voorgesteld, omdat de kantonrechter van een te eenzijdige verplichting van [verzoeker] is uitgegaan. Met betrekking tot de invloed van het medicijngebruik op het handelen van [verzoeker] verwijst het hof naar rechtsoverweging 5.14. Grief V kan niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden.
Is het ontslag op staande voet een te zwaar middel, mede gelet op de (persoonlijke) omstandigheden van [verzoeker] ?
5.2
[verzoeker] was ten tijde van het ontslag op staande voet 63 jaar en bijna - op een dag na -14 jaar in dienst van [Stichting] . Geen van beide partijen heeft verslagen van tijdens het dienstverband gevoerde functionerings- en/of beoordelingsgesprekken tussen [Stichting] en [verzoeker] in het geding gebracht. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [verzoeker] op “normale” wijze bij [Stichting] heeft gefunctioneerd. Uit de door [verzoeker] overgelegde verklaringen van collega’s blijkt dat hij door zijn collega’s werd gewaardeerd. Dat [verzoeker] slechte kansen op de arbeidsmarkt heeft, mede gelet op de ziekte van Parkinson, waaraan hij lijdt, is niet door [Stichting] betwist. Met betrekking tot de financiële gevolgen van het ontslag is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep niet duidelijk geworden om welke reden [verzoeker] na zijn ontslag geen uitkering in verband met ziekte heeft ontvangen en evenmin dat hij niet alsnog aanspraak kan maken op enige arbeidsongeschiktheidsuitkering. [Stichting] heeft niet betwist dat het ontslag ook emotionele gevolgen heeft voor [verzoeker] omdat zijn jarenlange loopbaan is geëindigd door een ontslag op staande voet. Met betrekking tot de aard en de ernst van de dringende redenen verwijst het hof naar hetgeen onder 5.10 is overwogen. Het hof is van oordeel dat de hiervoor vermelde omstandigheden aan de zijde van [verzoeker] tegenover de aard en de ernst van de dringende redenen van onvoldoende gewicht zijn om te oordelen dat de onmiddellijke beëindiging van het dienstverband niet gerechtvaardigd was. Grief III faalt.
5.21
Het hof is dan ook van oordeel dat de kantonrechter terecht niet is overgegaan tot vernietiging van het ontslag op staande voet. Grief II faalt ook voor het overige. In het verlengde daarvan falen ook de grieven VIII, IX en X.
Transitievergoeding?
5.22
Op grond van artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW is de transitievergoeding niet verschuldigd indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
5.23
Het hof is van oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten van [verzoeker] en verwijst naar de conclusies onder 5.10 en 5.21 en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. [Stichting] is dan ook geen transitievergoeding verschuldigd aan [verzoeker] . Grief VI kan niet slagen.
5.24
Op grond van artikel 7:673 lid 8 BW kan de rechter de transitievergoeding, in afwijking van artikel 7:673 lid 7 onder c BW, geheel of gedeeltelijk aan de werknemer toekennen indien het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De in dit artikel omschreven formulering “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar” brengt tot uitdrukking, evenals dit het geval is bij toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW, dat de rechter de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten en dat deze formulering dan ook niet mag worden bekort tot “in strijd met de redelijkheid en billijkheid”. In de parlementaire geschiedenis van artikel 7:673 lid 8 BW is als voorbeeld genoemd een relatief kleine misstap na een heel lang dienstverband (Memorie van Toelichting Kamerstukken II 33 818, nr 3, p. 113).
5.25
[verzoeker] was ten tijde van zijn ontslag bijna - op een dag na - 14 jaar in dienst van [Stichting] . Het hof is voorts van oordeel dat geen sprake is geweest van een enkel incident dat als een relatief kleine misstap kan worden gekwalificeerd. De in de ontslagbrief genoemde feiten en omstandigheden vormen een reeks van ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten van [verzoeker] , waarbij het zwaartepunt ligt in de brief van 19 september 2014 aan de [studente] uit naam van een fictief directielid van het Instituut voor [instituut] ,
de e-mail van 30 januari 2015 aan de toenmalige werkgever van de [studente] en als sluitstuk de diplomavervalsing voor de [studente] in juni/juli 2015. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat een en ander aan het licht is gekomen toen de [studente] zich voor een master wilde inschrijven en dat [verzoeker] gedurende lange tijd heeft gezwegen over zijn handelwijze. De leeftijd van [verzoeker] ten tijde van het ontslag (63 jaar), zijn slechte kansen op de arbeidsmarkt, de omstandigheid dat hij, naar moet worden aangenomen, “normaal” heeft gefunctioneerd bij [Stichting] en voor velen een gewaardeerd collega was, het progressieve karakter van de ziekte van Parkinson waaraan hij lijdt en de (financiële) gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem in de privésfeer heeft, zijn, in het licht van het ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten van [verzoeker] , van onvoldoende gewicht om te oordelen dat het geheel of gedeeltelijk niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook grief VII faalt.
5.26
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep dient te worden verworpen. De primaire, subsidiaire, meer subsidiaire en nog meer subsidiaire verzoeken, zoals vermeld onder 2.3 en de door [verzoeker] verzochte reële kostenveroordeling, zoals weergegeven aan het slot van 2.3, komen niet voor toewijzing in aanmerking.
5.27
[verzoeker] heeft in hoger beroep uiterst subsidiair verzocht [Stichting] te veroordelen aan hem een door het hof te bepalen schadevergoeding toe te kennen op de grond dat [Stichting] in strijd met goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW heeft gehandeld en dientengevolge schadeplichtig is. Volgens [verzoeker] heeft [Stichting] haar re-integratie inspanningen met voeten getreden, waarbij bovendien totaal geen rekening is gehouden met de beperkingen die [verzoeker] dagelijks in zijn werkzaamheden ondervond en die uiteindelijk mede hebben bijgedragen aan de misstappen die hij uiteindelijk heeft gemaakt (zie punt 3 hoger beroepschrift). [Stichting] heeft onder 9.8 van haar verweerschrift in hoger beroep, met verwijzing naar 6.54 tot en met 6.62 en (het hof begrijpt) 6.89 van dat verweerschrift, gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit verzoek. Gelet op die gemotiveerde betwisting had [verzoeker] zijn stellingen nader dienen te onderbouwen. Dat heeft [verzoeker] niet gedaan, ook niet ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep. Reeds op die grond komt het verzoek van [verzoeker] niet voor toewijzing in aanmerking. Bewijslevering is niet aan de orde.
5.28
Het hof zal [verzoeker] , als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van [Stichting] zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 716,- voor verschotten (griffierecht) en op € 1.788,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (twee punten, tarief II in hoger beroep).

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep tot aan deze beschikking aan de zijde
van [Stichting] vastgesteld op € 716,- voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, M.F.J.N. van Osch en
W.C. Haasnoot en is tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
22 december 2017.