Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
hierna: [verzoeker] ,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster, verzoekster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
1.1. Het geding in eerste aanleg
21 december 2016 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift van [verzoeker] met producties en met de stukken van de eerste aanleg, ingekomen bij de griffie van het hof op 20 maart 2017;
- een brief van 28 maart 2017 van mr. Schroeten namens [verzoeker] met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg;
- een V6 formulier van mr. Schroeten namens [verzoeker] met productie HB7;
- de op 23 juni 2017 geplande mondelinge behandeling is vanwege onverwachte ziekte van [verzoeker] niet doorgegaan;
- de mondelinge behandeling op 29 november 2017, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
primair:I. voor recht te verklaren dat aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] door [Stichting] geen dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 lid 1 BW ten grondslag ligt;
a. het brutoloon vanaf 31 augustus 2016, conform de loonstrook, zoals overgelegd bij productie 1 van het verzoekschrift in eerste aanleg, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, de overige emolumenten en eventuele generieke en/of periodieke loonsverhogingen, zulks op de gebruikelijke wijze en tijdstip en zolang de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd;
III. een voorziening ex artikel 7:683 lid 4 juncto 7:682 lid 6 BW te treffen voor het geval het opzeggen van de arbeidsovereenkomst onomkeerbare gevolgen heeft of blijkt te hebben voor de opbouw van het pensioen van [verzoeker] in de periode dat de arbeidsovereenkomst opgezegd is geweest;
a. de wettelijke transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de transitievergoeding verschuldigd is tot aan de datum van algehele voldoening;
b. een door het hof in goede justitie te bepalen billijke vergoeding in de zin van artikel 7:683 lid 3 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de datum van algehele voldoening;
meer subsidiair:in het geval het hof oordeelt dat er wel sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [verzoeker] , bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [Stichting] te veroordelen tot betaling van de wettelijke transitievergoeding op grond van artikel 7:673 lid 8 BW, nu het niet toekennen daarvan gelet op de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
nog meer subsidiair:in het geval [verzoeker] er toch voor kiest om te berusten in de opzegging van de arbeidsovereenkomst (de switch), bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [Stichting] te veroordelen tot:
a. betaling van een bedrag gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging (vier maanden opzegtermijn) had behoren voort te duren, daarbij rekening houdend met de dag waartegen kon worden opgezegd door [Stichting] ex artikel 7:672 lid 9 BW en dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf de vervaldata tot aan datum der algehele voldoening;
b. betaling van de wettelijke transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop deze verschuldigd is tot aan de datum waarop deze geheel is voldaan door [Stichting] , nu er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verzoeker] en het achterwege laten van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
uiterst subsidiair:a. voor recht te verklaren dat [Stichting] jegens [verzoeker] in strijd met het goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW heeft gehandeld en dientengevolge schadeplichtig is:
b. [Stichting] te veroordelen binnen twee dagen na de in deze te wijzen beschikking in hoger beroep tot betaling over te gaan van een schadevergoeding aan [verzoeker] , ter hoogte van een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
3.De vaststaande feiten
“
Da klinkt onheilspellend kun je het niet gewoon vast mailen, ben bang dat ik zo niet kan slapen Uiteraard ben ik morgen ook op de afspraak. Ben ik op staande voet ontslagen? (…)”
4.De verzoeken in eerste aanleg en de beoordeling daarvan
primair:
subsidiair:[Stichting] te veroordelen tot betaling van:
5.De beoordeling in hoger beroep
31 augustus 2016 op staande voet heeft ontslagen. Volgens [Stichting] moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Volgens [verzoeker] was het ontslag op staande voet niet terecht.
5.2 [verzoeker] heeft tien beroepsgronden (I tot en met X) tegen de beschikking van
a.
heeft de [studente] onterecht toezeggingen gedaan over vrijstellingen.
[verzoeker] is ook na de (definitieve) uitspraak van de examencommissie de indruk blijven wekken dat de [studente] bepaalde vakken niet behoefde te doen.Zoals onder a is overwogen, heeft de examencommissie op 19 december 2014 een beslissing genomen met betrekking tot het verlenen van vrijstellingen aan de [studente] wegens eerder behaalde resultaten bij vorige opleidingen. In de beslissing van de examencommissie is aangegeven dat de [studente] voor de overige onderdelen geen vrijstelling kreeg, althans dat zij reeds een resultaat had behaald volgens [verzoeker] . Dat dit laatste daadwerkelijk het geval was, is echter onjuist. [verzoeker] heeft niet betwist dat op basis van door hem verstrekte informatie bij de [studente] de indruk is gewekt dat zij voldoende vrijstellingen had om een diploma te verkrijgen. Uit het onderzoek door de Corporate Registrar is echter gebleken dat in het informatiesysteem OSIRIS slechts 25 EC aan door de examencommissie verleende vrijstellingen is opgenomen terwijl de [studente] stelde 95 EC aan vrijstellingen te hebben gekregen overeenkomstig de vermelding op het aan de [studente] door [verzoeker] verstrekte diploma. De hiervoor geschetste gang van zaken dient als ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] te worden gekwalificeerd en levert in combinatie met hetgeen hiervoor onder a is overwogen een dringende reden voor ontslag op staande voet op.
[verzoeker] heeft de [studente] als ook haar voormalig werkgever (meerdere malen) aangegeven dat zij recht had op een diploma maar dat het aan (administratieve) fouten van [Stichting] lag dat zij deze nog niet had gekregen.De mededelingen die [verzoeker] aan de [studente] heeft gedaan met betrekking tot de verstrekking van het diploma aan haar zijn vastgelegd in de onder 3.4 geciteerde fictieve brief. Met betrekking tot deze brief verwijst het hof naar hetgeen hierna onder d wordt overwogen. Met betrekking tot de mededelingen van [verzoeker] aan de voormalig werkgever van de [studente] gaat het om de onder 3.5 vermelde brief van 30 januari 2015 van [verzoeker] aan deze werkgever. [verzoeker] heeft in strijd met de waarheid meegedeeld dat de [studente] haar diploma al lang in haar bezit had moeten hebben en heeft daarbij aangegeven dat dit het gevolg was van verschillende omstandigheden, waaronder fraude door studenten. Van dit laatste was echter geen sprake. Hij heeft [Stichting] hierdoor in diskrediet gebracht en ook de [studente] en de voormalig werkgever verkeerd voorgelicht en op het verkeerde been gezet. Het hof acht hierbij van belang dat [verzoeker] in deze brief tot in detail vorm heeft gegeven aan de door hem verstrekte informatie “over de stand van zaken aangaande het diploma”, die echter geheel in strijd was met de waarheid. Ook deze feiten en omstandigheden leveren een dringende reden voor ontslag op staande voet op.
[verzoeker] heeft namens een fictief directielid van het Instituut voor [instituut] van [Stichting] een brief gestuurd naar de [studente] .Bij dit verwijt gaat het om de onder 3.4 vermelde brief van 19 september 2014 van [verzoeker] aan de [studente] uit naam van een niet bestaande persoon, een directeur van het Instituut voor [instituut] , waarin ten onrechte de suggestie is gewekt dat gehandeld werd namens [Stichting] , dat de [studente] recht zou hebben op een diploma, dat zij dit diploma op korte termijn zou krijgen en dat de extra maanden collegegeld die waren ontstaan door de vertraging van de verstrekking van het diploma door [Stichting] zouden worden terugbetaald. [verzoeker] heeft op of omstreeks 16 maart 2015 vanaf zijn privérekening het collegegeld aan de [studente] terugbetaald. Ook deze handelwijze levert een dringende reden voor ontslag op staande voet op.
e.
[verzoeker] heeft een zoekgeraakt diploma vervalst en later uitgereikt aan de [studente] en heeft er bovendien geen melding van gemaakt dat hij een zoekgeraakt diploma had gevonden.Met betrekking tot dit feit kan het hof kort zijn. Vervalsing van een diploma door een docent, tevens begeleider van studenten is een dusdanig ernstig vergrijp dat dit een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Van belang is voorts dat [verzoeker] geen melding heeft gemaakt dat hij een zoekgeraakt diploma had gevonden, dat hij dit diploma niet heeft afgegeven aan [Stichting] maar dit heeft gebruikt om een diploma aan de [studente] , conform zijn toezegging in zijn e-mail van 10 juni 2015, te verstrekken. Dit laatste heeft plaatsgevonden op 10 juli 2015. Het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] klemt temeer aangezien [Stichting] , na de zogenaamde [onderwijsinstelling] affaire in 2010, waarbij aan studenten ten onrechte diploma´s waren afgegeven dan wel vrijstellingen waren verleend, maatregelen heeft getroffen om de eigen processen ter zake te verstevigen, onder andere door het project [project] . In het kader van deze maatregelen zijn informatiebijeenkomsten georganiseerd om de noodzaak van deze nieuwe werkwijze te onderstrepen. Ook [verzoeker] was van dit strengere beleid op de hoogte.
f.
heeft de gebruikersnaam en het wachtwoord van [Stichting] -accountgegevens van de [studente] opgevraagd met het verzoek deze te mogen gebruiken.
[verzoeker] heeft gedurende de gehele periode 2012 tot augustus 2016 geen enkele melding gemaakt van deze verwijtbare handelingen.
Het zwaartepunt van de aan [verzoeker] verweten gedragingen ligt in de periode
19 september 2014 tot 10 juli 2015 (verwijt c, d en e). Dit alleen al betreft een periode van bijna een jaar, waarin [verzoeker] op verschillende tijdstippen de mogelijkheid had om opening van zaken te geven, hetgeen hij heeft nagelaten. Zijn zwijgen, waar hij had moeten spreken, levert op zichzelf geen dringende reden op voor het aan hem gegeven ontslag op staande voet, maar maakt de aan hem verweten gedragingen des te ernstiger.
Niet uitgesloten is het verband tussen handelen en gevolgen ziekte” onder 42 e.v. in zijn hoger beroepschrift als verklaring voor zijn handelen gewezen op psychologische veranderingen die hij heeft doorgemaakt als gevolg van de ziekte van Parkinson waaraan hij sinds 2008 lijdt, zijn gebruik van medicijnen voor deze ziekte en de bijwerkingen van die medicijnen. Deze stelling had [verzoeker] ook in eerste aanleg aangevoerd. Hij heeft daarbij, met verwijzing naar een informatiefolder over de ziekte van Parkinson (productie 5 bij het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg) gewezen op angststoornissen, impulsief, chaotisch en grenzeloos gedrag. [verzoeker] heeft hieraan in hoger beroep als nieuwe stelling toegevoegd dat hij ook - als een van de gevolgen van de ziekte van Parkinson - lijdt aan depressiviteit. Hij heeft in dat verband verwezen naar het onderzoek bij VUmc waaraan hij heeft deelgenomen en de behandeling met lichttherapie, zoals onder 3.20 omschreven. [Stichting] erkent dat [verzoeker] al geruime tijd de ziekte van Parkinson heeft en dat hij veel medicijnen (heeft) gebruikt. Zij heeft gemotiveerd betwist dat de handelwijze van [verzoeker] een gevolg is van de ziekte van Parkinson, zijn gebruik van medicijnen voor deze ziekte en de bijwerkingen van die medicijnen. Zij betwist voorts dat [verzoeker] depressief is, althans, zo begrijpt het hof het verweer van [Stichting] , dat depressiviteit heeft geleid tot de handelwijze van [verzoeker] . [Stichting] heeft benadrukt dat alle verwijtbare handelingen van [verzoeker] zich hebben voorgedaan in een periode waarin [verzoeker] niet of nauwelijks is uitgevallen wegens ziekte.
30 januari 2015 te goed en gedetailleerd voorbereid. Ook bij de vervalsing van het diploma is [verzoeker] niet over een nacht ijs gegaan. Zoals hij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft verklaard - dit staat overigens ook vast - heeft hij het zoekgeraakte diploma dat hij had gevonden niet aan [Stichting] teruggeven. Hij heeft later bedacht - ingegeven door zijn toezegging (hof: op 10 juni 2015) aan de [studente] om aan haar een diploma te verstrekken - het gevonden diploma op naam van deze studente te zetten en aan haar te verstrekken. Dat laatste heeft hij op 10 juli 2015 gedaan.