ECLI:NL:GHARL:2017:11292

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
200.228.044
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van een WSNP-verzoek wegens misbruik van faillissements(proces)recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, dat op 21 november 2017 was gewezen. Het hof bekrachtigt de afwijzing van het derde verzoek van de appellant tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) wegens misbruik van faillissements(proces)recht. De appellant had eerder twee WSNP-verzoeken ingediend, die beide waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn schuldenlast en de omstandigheden waaronder deze waren ontstaan. Het hof concludeert dat de appellant in zijn derde verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De herhaalde WSNP-verzoeken van de appellant hebben geleid tot een langdurige schorsing van de faillissementsaanvraag, wat in strijd is met de vereiste spoed en duidelijkheid in faillissementsprocedures. Het hof oordeelt dat het derde WSNP-verzoek kennelijk geen ander doel dient dan het vertragen van de behandeling van het faillissementsverzoek, en dat de appellant misbruik maakt van zijn bevoegdheid door dit verzoek in te dienen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.228.044
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 209322)
arrest van 21 december 2017
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. T. Demirdag.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van 25 april 2017 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (ter afwending van een door mr. A.J. Stokkers q.q., handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap Van Dijk Truck Bodies & Equipment B.V. (hierna: de curator), ingediend faillissementsverzoek) afgewezen.
1.2
Bij arrest van 15 juni 2017 heeft dit hof voornoemd vonnis van 25 april 2017 bekrachtigd.
1.3
Bij vonnis van 29 augustus 2017 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, het tweede verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (wederom ter afwending van eerdergenoemd faillissementsverzoek) afgewezen.
1.4
Bij arrest van 28 september 2017 heeft dit hof voornoemd vonnis van 29 augustus 2017 bekrachtigd.
1.5
Bij vonnis van 21 november 2017 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, het derde verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (ter afwending van eerdergenoemd faillissementsverzoek) afgewezen. Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 23 november 2017 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 21 november 2017 en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief met bijlagen van mr. Demirdag van 6 december 2017 en het faxbericht met bijlagen van
13 december 2017 van mr. Demirdag.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 december 2017, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Demirdag.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellant], geboren op [geboortedatum], is gehuwd geweest. Op 1 oktober 2013 is hij teruggetreden als directeur/aandeelhouder van een in Duitsland gevestigd bedrijf, [onderneming]. In 2013 heeft hij uit een faillissement de ondernemingen T.T.N. Ederveen B.V. en Van Dijk Truck Bodies & Equipment B.V. (hierna: Van Dijk) gekocht en heeft hij deze ondernemingen gedreven als bestuurder en enig aandeelhouder. [appellant] genereerde een inkomen uit Van Dijk. Daarnaast ontving hij jaarlijks van Achmea een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Vanaf 10 oktober 2014 is [appellant] afwisselend geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt geweest. Op 23 september 2015 is hij door zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar geheel arbeidsongeschikt geacht. Over 2015 heeft hij een uitkering van Achmea ontvangen van
€ 65.000,- bruto. Thans ontvangt hij een AOV-uitkering van € 1.717,37 netto per maand.
[onderneming] is op 1 juli 2015 failliet verklaard, TTN op 29 december 2015 en Van Dijk op
16 februari 2016. De dag voor het laatst uitgesproken faillissement (15 februari 2016) heeft Van Dijk aan [appellant] een bedrag van € 31.100,- betaald. De curator in het faillissement van Van Dijk heeft de betaling als paulianeus aangemerkt en deze op grond van artikel 47 van de Faillissementswet vernietigd en [appellant] gesommeerd tot terugbetaling over te gaan.
Samen met drie anderen is [appellant] persoonlijk aansprakelijk gesteld door Weser-Elbe Sparkasse op grond van een borgstellingsovereenkomst in verband met een lening van
€ 1.000.000,- ter zake [onderneming]. [appellant] heeft deze vordering betwist.
De woning van [appellant] is verkocht en op 22 november 2017 geleverd. De restschuld aan ING na verkoop van de woning bedraagt € 191.847,94. Ter mondelinge behandeling heeft [appellant] verklaard dat de nieuwe eigenaar de woning na aankoop te koop heeft gezet en dat hij van de eigenaar deze woning vooralsnog mag blijven bewonen.
3.2
De rechtbank heeft het (derde) verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen wegens misbruik van faillissements(proces)recht.
3.3
In de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1064) wordt, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“3.4.1 De art. 3 en 3a Fw strekken ertoe dat zoveel mogelijk wordt tegengegaan dat een natuurlijke persoon failleert (Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 29). Daartoe is bepaald dat bij gelijktijdige aanhangigheid van een verzoek tot faillietverklaring en een WSNP-verzoek, laatstbedoeld verzoek als eerste in behandeling komt en de behandeling van eerstbedoeld verzoek wordt geschorst (art. 3a leden 1 en 2 Fw). De natuurlijke persoon ten aanzien van wie de faillietverklaring is verzocht, kan een WSNP-verzoek indienen zolang de behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten, met dien verstande dat dit ook mogelijk is indien het faillissementsverzoek, nadat het door de rechtbank is afgewezen, in hoger beroep wordt behandeld. Is eenmaal het faillissement uitgesproken, dan kan de schuldenaar – ook indien hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis tot faillietverklaring – nog slechts binnen de in art. 15b Fw vermelde grenzen om toepassing van de schuldsaneringsregeling verzoeken. (HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947, NJ 2010/69)
3.4.2
Gelet op de hiervoor in 3.4.1 vermelde strekking van de art. 3 en 3a Fw en bij gebreke van een aanwijzing in de wet of de wetsgeschiedenis voor het tegendeel, moet worden aangenomen dat het voorschrift van art. 3a Fw ook van toepassing is bij een herhaald WSNP-verzoek indien het eerdere verzoek niet tot toewijzing heeft geleid en de (eventueel hervatte) behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten. Indien een dergelijk herhaald verzoek bij de rechtbank wordt ingediend, zal die rechtbank (dan wel, indien hoger beroep aanhangig is tegen de afwijzing van het faillissementsverzoek: het hof) dan ook in beginsel de behandeling van het faillissementsverzoek moeten schorsen, totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak op dit herhaalde WSNP-verzoek is beslist (art. 3a lid 2 Fw).
3.4.3
De rechter kan echter afzien van schorsing indien hij tot het oordeel komt dat de schuldenaar misbruik maakt van zijn bevoegdheid (nogmaals) een WSNP-verzoek in te dienen (art. 3:13 BW in verbinding met art. 3:15 BW). Daarvan zal onder meer sprake kunnen zijn indien het (herhaalde) WSNP-verzoek wordt ingediend met geen ander doel dan de behandeling van het faillissementsverzoek te vertragen, of indien de betrokkene, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang bij indiening van een (nieuw) WSNP-verzoek en dat van de indiener(s) van het faillissementsverzoek bij voortvarende behandeling daarvan, in redelijkheid niet tot de indiening van dat (nieuwe) verzoek had kunnen komen. De rechter kan voor het aannemen van misbruik van bevoegdheid grond vinden in de omstandigheid dat de schuldenaar een nieuw WSNP-verzoek indient zonder dat hij ter zake dienende nieuwe omstandigheden aanvoert. Voert de schuldenaar zodanige omstandigheden wel aan, dan kan bij de beoordeling of sprake is van misbruik van bevoegdheid mede van belang zijn of hij die omstandigheden al bij de behandeling van zijn eerdere WSNP-verzoek had kunnen aanvoeren. Voorts kan van belang zijn op welke grond het eerdere WSNP-verzoek is afgewezen en hoe lang de schorsing van de behandeling van het faillissementsverzoek inmiddels heeft geduurd. Ook kan de omstandigheid dat de schuldenaar talmt met het verschaffen van relevante informatie bij de behandeling van het nieuwe WSNP-verzoek, een rol spelen bij de beoordeling of sprake is van misbruik van bevoegdheid.”
3.4
Het tegen [appellant] ingediende faillissementsverzoek is sinds februari 2017, en derhalve ruim negen maanden, geschorst door de herhaalde WSNP-verzoeken van [appellant]. Twee ter afwering van het faillissementsverzoek eerder ingediende WSNP-verzoeken zijn in twee instanties inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. De afwijzing van de eerste twee verzoeken tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zijn door het hof bekrachtigd. Daaraan heeft het hof in de kern genomen ten grondslag gelegd dat [appellant] onvoldoende informatie heeft verstrekt om zijn goede trouw ten aanzien van de omvang van zijn schuldenlast en de achtergronden waartegen die schulden zijn ontstaan te toetsen. Daarbij ontbrak het met name aan toereikende informatie op basis waarvan de gang van zaken rond zijn ondernemingen en het ontstaan van zijn persoonlijke schulden in verband daarmee beoordeeld kan worden. Ook heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden aan het CJIB, van de schuld aan de curator en van de overige schulden zoals die aan WeSa Sparkasse en aan Geld voor Elkaar.
3.5
In zijn derde WSNP-verzoek dat thans ter beoordeling voorligt heeft [appellant] geen relevante nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Met betrekking tot de schulden aan het CJIB geldt dat de door [appellant] aanhangig gemaakte (en volgens hem nog niet afgeronde) beroepsprocedures tegen de door het CJIB aan hem opgelegde boetes ook in de voorgaande bij het hof gevoerde procedures aan de orde zijn gekomen, zodat niet gesproken kan worden van een nieuw feit, terwijl hij de daarvoor relevante stukken ook al ter gelegenheid van zijn eerdere verzoek en hoger beroep over had kunnen leggen.
De vordering van de curator bestaat, ook volgens het faillissementsverslag (zie pagina 11) in het faillissement van Van Dijk d.d. 25 augustus 2017 (vier dagen voor het vonnis van de rechtbank van 29 augustus 2017, waarbij [appellant]’s voorgaande schuldsaneringsverzoek werd afgewezen), nog steeds. Dat de curator die schuld niet in de crediteurenlijst heeft opgenomen en heeft verzuimd ten gunste van hem een debiteurenvordering op te voeren, zoals [appellant] heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. Bovendien heeft [appellant] ook dit argument en de ter onderbouwing daarvan overgelegde stukken al ter gelegenheid van de behandeling van het hoger beroep van zijn eerdere verzoek kunnen aanvoeren.
Dat de woning van [appellant] inmiddels is verkocht en de hypotheek daardoor gedeeltelijk is afgelost is, in het licht van de afwijzingsgronden van de eerdere verzoeken, evenmin een relevante nieuwe omstandigheid ten opzichte van het vorige WSNP-verzoek. Dat de restschuld volgens [appellant] na verrekening met de verkoopopbrengst aanmerkelijk lager is dan de destijds aangegane hypothecaire verplichting, maakt dit niet anders.
Ditzelfde gaat op voor het feit dat [appellant] aanvankelijk ook een schuld aan International Card Services B.V. (hierna: ICS) had, maar met de in deze procedure overgelegde brief van 15 november 2017 van ICS aannemelijk heeft gemaakt dat deze schuld niet bestaat. Deze schuld is niet dragend geweest voor de eerdere afwijzingen.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] het onderhavige (derde) WSNP-verzoek heeft ingediend zonder dat hij nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die hij niet eerder had kunnen aanvoeren of die tot een ander inzicht ten aanzien van de aan de eerdere afwijzingen ten grondslag liggende dragende overwegingen kunnen leiden.
3.6 De omstandigheid dat als gevolg van de herhaalde WSNP-verzoeken de faillissementsaanvraag bij voortduring is geschorst, verdraagt zich bezwaarlijk met de geboden spoed en duidelijkheid in faillissementsprocedures. Nu het nieuwe (derde) WSNP-verzoek mede in het licht van de eerdere beoordelingen geen nieuwe relevante feiten en omstandigheden bevat, dient het onderhavige WSNP-verzoek kennelijk geen ander doel dan het vertragen van het effectueren van het recht van de faillissementsaanvrager om een beslissing te krijgen op zijn verzoek. Het onderhavige WSNP-verzoek doorkruist daarmee het rechtmatig belang van de faillissementsaanvrager tot het (zoveel als mogelijk) zekerstellen van de voldoening van zijn vordering. In aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang van [appellant] bij een hernieuwde beoordeling van zijn WSNP-verzoek en dat van de indiener van het faillissementsverzoek bij een voortvarende behandeling, had [appellant] in redelijkheid niet tot de indiening van het onderhavige WSNP-verzoek kunnen komen.
3.7
Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank dat [appellant] met indiening van zijn derde WSNP-verzoek misbruik maakt van zijn bevoegdheid. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, maakt de omstandigheid dat de faillissementsrechter de behandeling van het faillissementsverzoek wederom heeft aangehouden, dit niet anders.
Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft verder geen behandeling. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 21 november 2017.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, M.B. Beekhoven van den Boezem en I. Brand, en is op 21 december 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.