ECLI:NL:HR:2017:1064

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juni 2017
Publicatiedatum
8 juni 2017
Zaaknummer
16/04866
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de schorsing van faillissementsverzoek door WSNP-verzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vraag of de indiening van een tweede verzoek tot toelating tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) de behandeling van een faillissementsverzoek kan schorsen. De verzoeker had eerder een WSNP-verzoek ingediend, dat door de rechtbank was afgewezen omdat er geen sprake was van een minnelijk traject. Na afwijzing van dit verzoek heeft de verzoeker opnieuw een WSNP-verzoek ingediend, maar de rechtbank weigerde dit verzoek te schorsen, wat leidde tot een faillissementsverklaring. Het hof bevestigde deze beslissing, maar de Hoge Raad oordeelde dat de indiening van een tweede WSNP-verzoek in beginsel wel degelijk schorsende werking heeft, tenzij er sprake is van misbruik van bevoegdheid. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt de bescherming van natuurlijke personen tegen faillissement en de voorwaarden waaronder WSNP-verzoeken kunnen worden ingediend.

Uitspraak

9 juni 2017
Eerste Kamer
16/04866
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. R.W. Keus,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/16/16/454 F van de rechtbank Midden-Nederland van 2 augustus 2016;
b. het arrest in de zaak 200.196.802/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor [verzoeker] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Op 18 augustus 2015 heeft [verweerder] een verzoekschrift tot faillietverklaring van [verzoeker] bij de rechtbank ingediend.
  • ii) Op 11 september 2015 heeft [verzoeker] een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: WSNP-verzoek) bij de rechtbank ingediend.
  • iii) Op 22 december 2015 heeft de rechtbank [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn WSNP-verzoek op de grond dat geen sprake is geweest van een minnelijk traject.
  • iv) Bij arrest van 3 maart 2016 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar het WSNP-verzoek afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
  • v) Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is verworpen bij arrest van 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1478.
3.2.1
[verzoeker] heeft op 21 juni 2016 opnieuw een WSNP-verzoek bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft het betoog van [verzoeker] dat dit verzoek de behandeling van het faillissementsverzoek opnieuw schorst, verworpen en het verzoek tot faillietverklaring van [verweerder] toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe het volgende overwogen:
“3.7 Artikel 3 lid 1 Faillissementswet (Fw) bepaalt - kort gezegd - dat indien een faillissement van een natuurlijke persoon door een schuldeiser wordt verzocht, de griffier deze persoon terstond bij brief kennis geeft dat hij binnen veertien dagen na de dag van de verzending van die brief een wsnp-verzoek kan indienen.
Op grond van artikel 3a lid 2 van de Fw wordt de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het wsnp-verzoek.
3.8
[verzoeker] heeft het tweede wsnp-verzoek ingediend op 21 juni 2016 en daarmee voordat de Hoge Raad in hoogste instantie op het eerste wsnp-verzoek had beslist. Dat brengt mee dat de behandeling van het faillissementsverzoek ten tijde van het indienen van het tweede wsnp-verzoek nog was geschorst. Het tweede wsnp-verzoek is daarom binnen de daarvoor geldende termijn ingediend, nu volgens vaste rechtspraak de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn van veertien dagen geen fatale termijn is en een natuurlijk persoon ten aanzien van wie de faillietverklaring is verzocht, een wsnp-verzoek kan indienen zolang de behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten (vgl. Hoge Raad 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947).
3.9
Het hof is desondanks van oordeel dat het tweede bij de rechtbank ingediende wsnp-verzoek er niet toe behoort te leiden dat de behandeling van het faillissementsverzoek in eerste aanleg geschorst blijft of wederom wordt geschorst totdat ook op het tweede verzoek is beslist. Artikel 3 lid 1 Fw biedt slechts een termijn van veertien dagen om een wsnp-verzoek in te dienen. Met name uit die in tijd beperkte mogelijkheid om een wsnp-verzoek in te dienen, leidt het hof af dat de wetgever kennelijk heeft beoogd te voorkomen dat, nadat onherroepelijk afwijzend is beslist op een wsnp-verzoek, eenzelfde verzoek wederom tot schorsing van de behandeling van het faillissementsverzoek zou kunnen leiden, met als gevolg dat op het faillissementsverzoek niet kan worden beslist. Deze uitleg sluit ook aan bij het bepaalde in artikel 15b Fw, waarin is bepaald dat wanneer een natuurlijk persoon die geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 3 lid 1 Fw geboden mogelijkheid om een wsnp-verzoek in te dienen, na in staat van faillissement te zijn verklaard alsnog een dergelijk verzoek indient, hij daarin slechts wordt ontvangen wanneer hem niet kan worden toegerekend dat hij niet binnen de termijn van veertien dagen van artikel 3 lid 1 Fw een wsnp-verzoek heeft gedaan.
Dat ingevolge vaste rechtspraak de in artikel 3 lid 1 Fw genoemde termijn van veertien dagen is verruimd voor wsnp-verzoeken die zijn ingediend voordat de behandeling van het faillissementsverzoek is gesloten, doet geen afbreuk aan dit systeem omdat daarmee slechts de mogelijkheid om een (eerste) verzoek in te dienen wordt vergroot en op die wijze wordt aangesloten bij de wens van de wetgever om zoveel mogelijk tegen te gaan dat een natuurlijk persoon failleert.
Een andere uitleg zou ertoe leiden dat een natuurlijk persoon de behandeling van een tegen hem ingediend faillissementsverzoek, en daarmee het uitspreken van het faillissement, zou kunnen voorkomen door steeds weer een nieuw verzoek tot toepassing van de wsnp in te dienen, tegen de beslissing op dat verzoek rechtsmiddelen aan te wenden en gedurende de behandeling van die rechtsmiddelen een volgend verzoek in te dienen. Uit de parlementaire geschiedenis van de wsnp spreekt - zoals AG Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2005:AT8785, onder nr. 18) samenvat - de algemene notitie dat moet worden gewaakt voor onzuivere motieven bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling en voor een situatie waarbij een verzoek om toepassing van een schuldsaneringsregeling slechts erop is gericht de behandeling van een faillissementsaanvrage te vertragen of te schorsen. Tegen die achtergrond ligt het niet voor de hand dat een natuurlijk persoon na afwijzing van een door hem ter afwering van een faillissementsaanvraag ingediend wsnp-verzoek een nieuw verzoek kan indienen dat opnieuw schorsende werking heeft.
3.1
Er zijn geen redenen gesteld of gebleken die rechtvaardigen om op het systeem van de wet een uitzondering te maken, te meer nu het eerste wsnp-verzoek door het hof na een inhoudelijke beoordeling is afgewezen en deze beslissing door de uitspraak van de Hoge Raad in stand is gebleven. Het hof overweegt in dit verband dat geen sprake is van nieuwe feiten, die niet bij de behandeling van het eerste verzoek konden worden meegenomen en die een ander oordeel zouden rechtvaardigen. Dat [verzoeker] meent dat het hof ten onrechte heeft beslist dat hij ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden niet te goeder trouw is, vormt onvoldoende grondslag voor een dergelijke uitzondering. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank, nadat de beslissing van de Hoge Raad in kracht van gewijsde was gegaan, de behandeling van het faillissementsverzoek heeft kunnen voortzetten zonder dat op het tweede wsnp-verzoek was beslist.”
3.3
Onderdeel a betoogt dat het hof in rov. 3.9 en 3.10 ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat een tweede of herhaald WSNP-verzoek geen schorsende werking heeft voor de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring, tenzij het in het specifieke geval gerechtvaardigd is om hierop een uitzondering te maken. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat een tweede of herhaald WSNP-verzoek gelet op art. 3a lid 2 Fw schorsende werking heeft, tenzij sprake is van misbruik van bevoegdheid.
3.4.1
De art. 3 en 3a Fw strekken ertoe dat zoveel mogelijk wordt tegengegaan dat een natuurlijke persoon failleert (Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 29). Daartoe is bepaald dat bij gelijktijdige aanhangigheid van een verzoek tot faillietverklaring en een WSNP-verzoek, laatstbedoeld verzoek als eerste in behandeling komt en de behandeling van eerstbedoeld verzoek wordt geschorst (art. 3a leden 1 en 2 Fw). De natuurlijke persoon ten aanzien van wie de faillietverklaring is verzocht, kan een WSNP-verzoek indienen zolang de behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten, met dien verstande dat dit ook mogelijk is indien het faillissementsverzoek, nadat het door de rechtbank is afgewezen, in hoger beroep wordt behandeld. Is eenmaal het faillissement uitgesproken, dan kan de schuldenaar – ook indien hij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis tot faillietverklaring – nog slechts binnen de in art. 15b Fw vermelde grenzen om toepassing van de schuldsaneringsregeling verzoeken. (HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947, NJ 2010/69)
3.4.2
Gelet op de hiervoor in 3.4.1 vermelde strekking van de art. 3 en 3a Fw en bij gebreke van een aanwijzing in de wet of de wetsgeschiedenis voor het tegendeel, moet worden aangenomen dat het voorschrift van art. 3a Fw ook van toepassing is bij een herhaald WSNP-verzoek indien het eerdere verzoek niet tot toewijzing heeft geleid en de (eventueel hervatte) behandeling van het faillissementsverzoek nog niet is gesloten. Indien een dergelijk herhaald verzoek bij de rechtbank wordt ingediend, zal die rechtbank (dan wel, indien hoger beroep aanhangig is tegen de afwijzing van het faillissementsverzoek: het hof) dan ook in beginsel de behandeling van het faillissementsverzoek moeten schorsen, totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak op dit herhaalde WSNP-verzoek is beslist (art. 3a lid 2 Fw).
3.4.3
De rechter kan echter afzien van schorsing indien hij tot het oordeel komt dat de schuldenaar misbruik maakt van zijn bevoegdheid (nogmaals) een WSNP-verzoek in te dienen (art. 3:13 BW in verbinding met art. 3:15 BW). Daarvan zal onder meer sprake kunnen zijn indien het (herhaalde) WSNP-verzoek wordt ingediend met geen ander doel dan de behandeling van het faillissementsverzoek te vertragen, of indien de betrokkene, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang bij indiening van een (nieuw) WSNP-verzoek en dat van de indiener(s) van het faillissementsverzoek bij voortvarende behandeling daarvan, in redelijkheid niet tot de indiening van dat (nieuwe) verzoek had kunnen komen. De rechter kan voor het aannemen van misbruik van bevoegdheid grond vinden in de omstandigheid dat de schuldenaar een nieuw WSNP-verzoek indient zonder dat hij ter zake dienende nieuwe omstandigheden aanvoert. Voert de schuldenaar zodanige omstandigheden wel aan, dan kan bij de beoordeling of sprake is van misbruik van bevoegdheid mede van belang zijn of hij die omstandigheden al bij de behandeling van zijn eerdere WSNP-verzoek had kunnen aanvoeren. Voorts kan van belang zijn op welke grond het eerdere WSNP-verzoek is afgewezen en hoe lang de schorsing van de behandeling van het faillissementsverzoek inmiddels heeft geduurd. Ook kan de omstandigheid dat de schuldenaar talmt met het verschaffen van relevante informatie bij de behandeling van het nieuwe WSNP-verzoek, een rol spelen bij de beoordeling of sprake is van misbruik van bevoegdheid.
3.5
In het onderhavige geval is, zoals het hof in rov. 3.8 heeft overwogen, het tweede WSNP-verzoek tijdig ingediend, namelijk op een moment dat de behandeling van het faillissementsverzoek vanwege het eerste WSNP-verzoek nog was geschorst en derhalve nog niet was gesloten (zie hiervoor in 3.4.1). Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen, geeft het oordeel van het hof in rov. 3.9 en 3.10 dat de indiening van dat tweede verzoek in beginsel niet ertoe behoort te leiden dat de behandeling van het faillissementsverzoek in eerste aanleg geschorst blijft of wederom wordt geschorst totdat ook op dat tweede verzoek is beslist, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6
Onderdeel b, dat ervan uitgaat dat het hof heeft bedoeld dat moet worden uitgegaan van schorsende werking van een tweede of herhaald WSNP-toelatingsverzoek en dat daarop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt wegens misbruik van bevoegdheid, berust op een onjuiste lezing van het arrest en kan dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.7
Onderdeel c bestrijdt als onvoldoende begrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in rov. 3.10 dat geen sprake is van nieuwe feiten die bij het eerste WSNP-verzoek niet konden worden meegenomen. Gelet op het voorgaande behoeft het onderdeel geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
9 juni 2017.