ECLI:NL:GHARL:2017:1122

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
21-003259-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met schadevergoeding aan benadeelde partij in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor poging tot doodslag en had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 22 mei 2015. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij recht had op schadevergoeding voor zowel immateriële als materiële schade. De benadeelde partij had een vordering ingediend voor € 10.000,- aan immateriële schade en € 3.519,19 aan materiële schade. Het hof kende de benadeelde partij een totaalbedrag van € 12.920,19 toe, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 26 januari 2015. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk was in het overige deel van de vordering, dat enkel bij de burgerlijke rechter kon worden ingediend. De verdachte werd ook verplicht om een schadevergoedingsmaatregel op te leggen, die kon worden vervangen door hechtenis indien niet voldaan werd aan de betalingsverplichting. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van onredelijke vertraging in de behandeling van de zaak, ondanks het tijdsverloop in hoger beroep. De zaak werd voortvarend afgehandeld, en de vordering van de benadeelde partij werd grotendeels toegewezen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003259-15
Uitspraak d.d.: 26 januari 2017
Tegenspraak

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 22 mei 2015 met parketnummer 16-659075-15 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting Midden Holland te Haarlem.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 12 januari 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Verloop van procedure in hoger beroep
Door verdachte is hoger beroep ingesteld. Op 19 augustus 2015 zijn ter zitting van het hof de bij appelschriftuur gevraagde getuigen door het hof toegewezen. Ten overstaan van de raadsheer-commissaris zijn de getuigen gehoord. Op 18 april 2016 is door de verdediging om vertaling van het vonnis van de rechtbank, een gedeelte van het proces-verbaal van politie en de politie- en rechter-commissarisverklaringen van de getuigen verzocht. Bij tussenarrest d.d. 27 juli 2016 is door het hof beslist dat vertaling van verschillende stukken moet worden gerealiseerd. De strafzaak stond op 14 oktober 2016 pro form gepland. Op verzoek van de verdediging is op 13 oktober 2016 door de griffie van de rechtbank Midden Nederland een akte intrekken rechtsmiddel opgemaakt. Ter zitting van het hof op 14 oktober 2016 is door het hof in aanwezigheid van de verdediging beslist dat er geen toepassing wordt gegeven aan art. 416 van het Wetboek van Strafvordering. Zowel de advocaat-generaal (ter zitting van 14 oktober 2016) als de verdediging (per mail nadien) hebben in het kader van de planning aangegeven dat de verdere behandeling ter zitting zich inhoudelijk kan toespitsen op de vordering van de benadeelde partij.
Op 12 januari 2017 is de zaak inhoudelijk ter zitting van het hof behandeld.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof het vonnis van de rechtbank zal bevestiging, met dien verstande dat het gerechtshof, met verbetering van gronden, de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk zal toewijzen, tot een bedrag van
€ 11.330,19, te vermeerderen met de wettelijke rente, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en dat het gerechtshof de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk zal verklaren. De advocaat-generaal heeft de schriftelijke vordering na voorlezing aan het gerechtshof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman,
mr. A.W. Syrier, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd. De raadsman heeft ter zitting meegedeeld de grieven tegen het vonnis niet te handhaven. Hij heeft om bevestiging van het vonnis verzocht, met dien verstande dat de door de rechtbank opgelegde straf voor matiging in aanmerking komt vanwege undue delay.
De advocaat-generaal, de raadsman en namens de benadeelde partij, mr. Van Engelen hebben ter zitting hun standpunt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gegeven.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

De rechtbank heeft bij het vonnis van 22 mei 2015, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de primair aan hem ten laste gelegde poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertig maanden, met aftrek van de periode die de verdachte heeft doorgebracht in voorarrest, heeft de teruggave aan de verdachte gelast van de in beslag genomen telefoon en kleding en heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Het gerechtshof is van oordeel dat de rechtbank voor wat betreft de bewezenverklaring, de strafbaarheid van het feit en verdachte, de strafoplegging en de afwikkeling van het beslag op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Het hof stelt overigens vast dat in hoger beroep door de verdediging – anders dan in eerste aanleg – geen verweer ten aanzien van het bewijs of noodweerverweer is gevoerd.
Met betrekking tot de op te leggen straf is in hoger beroep een beroep op strafvermindering gedaan vanwege onredelijke vertraging. Hierover overweegt het hof het volgende.
Het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn neemt een aanvang vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van - onder meer - de ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, en de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, waartoe kan worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
De redelijke termijn is in dit geval naar het oordeel van het gerechtshof aangevangen op
26 januari 2015, zijnde de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld en is verhoord ter zake van het aan hem ten laste gelegde feit. Het vonnis van de rechtbank dateert van 22 mei 2015. Op 3 juni 2015 is daartegen hoger beroep ingesteld, waarna het strafdossier op 16 juli 2015 door de rechtbank is ingezonden naar het gerechtshof en door het gerechtshof is op 26 januari 2017 uitspraak gedaan.
In de fase van het hoger beroep is sprake van een zodanig tijdsverloop in de berechting dat geen einduitspraak is gevolgd binnen zestien maanden nadat hoger beroep is ingesteld. Dit leidt er echter niet toe dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn nu met de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep in totaal in de regel niet meer dan tweeëndertig maanden gemoeid dient te zijn en deze termijn niet is overschreden.
Dit leidt ertoe dat geen sprake is van een onredelijke vertraging. In het bijzonder merkt het hof in dit verband op dat in hoger beroep op verzoek van de verdediging ten overstaan van de raadsheer-commissaris meerdere getuigen zijn gehoord en dat het na afloop van die getuigenverhoren door de verdediging gedane verzoek om vertaling van verschillende processtukken is ingewilligd. Deze door de verdediging gevraagde handelingen hebben tijd gevraagd. Van een vertraging in de planning en afhandeling van de zaak is geen sprake geweest. Al met al is het hof van oordeel dat de zaak voortvarend is afgehandeld en is er ook in die zin geen aanleiding voor een matiging van de door de rechtbank opgelegde straf.
Met betrekking tot de benadeelde partij komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. Daarom zal het vonnis op het onderdeel van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij worden vernietigd en zal in zoverre opnieuw worden rechtgedaan.
Voor het overige zal het hof – in lijn met het voorstel van de advocaat-generaal en de verdediging – het vonnis bevestigen.

De vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2017 is gebleken dat de benadeelde partij zich in de strafzaak in eerste aanleg heeft gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële schade ad € 3.519,19 en vergoeding van immateriële schade ad
€ 10.000,-, met oplegging van de schademaatregel en vermeerderd met de wettelijke rente, dat de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk heeft verklaard in deze vordering en dat de benadeelde partij zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw heeft gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2017 en de aldaar gegeven toelichting van de advocaat van de benadeelde partij begrijpt het gerechtshof de vordering tot schadevergoeding voor zover het betreft de gevorderde immateriële schade aldus, dat de benadeelde partij niet (slechts) beoogt een voorschot op deze schade in te dienen, maar dat de gevorderde schadevergoeding schade betreft die tot op heden is geleden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2017 is het gerechtshof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van
€ 2.920,19 ter zake van materiële schade, alsmede tot een bedrag van € 10.000,- ter zake van immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot het bedrag van € 12.920,19 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2015 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige is het gerechtshof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het vorenstaande dient de verdachte, als grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van de strafzaak door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Het gerechtshof grondt deze beslissing op het volgende.
De gevorderde directe schade
Met de verdediging is het gerechtshof van oordeel dat niet toegewezen kan worden de materiële schade die door de benadeelde partij is gesteld ter zake van het verloren gaan van zijn jas, zijn broek en zijn horloge. Ter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2017 is door en namens de benadeelde partij gesteld dat de benadeelde partij deze kledingstukken en dit horloge - na zijn opname in het ziekenhuis ter zake van het bewezen verklaarde steekincident - niet retour heeft ontvangen bij het verlaten van het ziekenhuis.
In hoeverre dan nog sprake is van gevolgschade door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en/of enig causaal verband, in de zin van redelijke toerekening, is - zonder nadere informatie, die ontbreekt op het punt van de wijze van het kwijtraken van deze goederen - onduidelijk. Ter opheldering van deze onduidelijkheid zou nader onderzoek naar deze stelling van de benadeelde partij en nadere informatie over de exacte gang van zaken in het ziekenhuis nodig zijn. Dit nader onderzoek zou een aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting vergen, mede nu de vordering op dit onderdeel inhoudelijk is bestreden door de verdediging.
Een dergelijke aanhouding van het onderzoek beschouwt het gerechtshof echter als een onevenredige belasting van de strafzaak. Het gerechtshof zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit onderdeel van de vordering.
De overige schade aan kleding van de verdachte (een trui ad € 75,- en een T-shirt ad € 25,-) is niet betwist door de verdediging. Ook de kosten voor ziekenhuisopname van de benadeelde partij ad € 448,-, de door de benadeelde partij gemaakte reiskosten ad
€ 178,64 en de door de benadeelde partij gemaakte buitengerechtelijke kosten ad
€ 98,55 zijn niet betwist door de verdediging. Deze kosten liggen als aannemelijke schade voor toewijzing gereed.
De gevorderde medische kosten
De verdediging heeft de door de benadeelde partij gestelde materiële schade ter zake van medische kosten ad € 405,- inhoudelijk betwist. Aangevoerd is dat met betrekking tot de schadepost “eigen risico” niet vastgesteld kan worden dat een rechtstreeks verband aanwezig is tussen het handelen van de verdachte en deze schadepost zo lang er niets bekend is over eventuele andere medische kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in 2015. De verdediging acht daarnaast de post “kosten medicatie (pijnstillers)” onvoldoende onderbouwd.
Het gerechtshof acht de gevorderde medische kosten geheel voor toewijzing vatbaar, nu deze schadepost voldoende aannemelijk is geworden.
Met betrekking tot hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over het eigen risico stelt het gerechtshof vast dat het rechtstreeks verband tussen deze kostenpost en het handelen van de verdachte voldoende vast staat op grond van het zeer geringe tijdsverloop tussen de schade veroorzakende gedraging, die op 26 januari 2015 heeft plaatsgevonden, de direct daarop volgende opname in het ziekenhuis en de datum op de factuur ter zake van het eigen risico, te weten 16 februari 2015, welke factuur door de verzekeraar reeds werd verzonden voordat het slachtoffer voor de tweede keer het ziekenhuis had verlaten.
Het gerechtshof acht daarnaast voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij, gelet op de aard van het door hem opgelopen letsel, een bedrag van € 30,- heeft moeten besteden aan pijnstillers.
De gevorderde kosten voor huishoudelijke hulp
De verdediging heeft de door de benadeelde partij gestelde materiële schade ter zake van huishoudelijke hulp ad € 1.690,- inhoudelijk betwist. Aangevoerd is dat onvoldoende duidelijk is of de noodzaak tot het maken van deze kosten aanwezig is geweest en niet is gebleken dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt door de benadeelde partij zodat het rechtstreeks verband tussen deze geclaimde kosten en het handelen van de verdachte ontbreekt.
Het gerechtshof acht de noodzaak tot het maken van de kosten voor huishoudelijke hulp
- voor verdachte die alleenstaand en hulpbehoevend was nadat hij het ziekenhuis had verlaten - gelet op de onderbouwing van de vordering op dit punt, mede aan de hand van de medische informatie, voldoende aannemelijk gemaakt en sluit zich voorts aan bij de civiele rechtspraktijk met betrekking tot de vergoeding van de kosten voor huishoudelijke hulp, zoals deze onder meer is verwoord in het arrest van de Hoge Raad van 5 augustus 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998:
3.2
In cassatie zijn uitsluitend nog de kosten voor huishoudelijke hulp aan de orde. Het hof heeft dienaangaande in zijn tussenarrest - waarbij het in zijn eindarrest is gebleven - kort gezegd geoordeeld dat werkzaamheden waarvoor normaal gesproken geen professionele hulp wordt ingeschakeld, niet voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten van de overige huishoudelijke werkzaamheden, waarvoor het inschakelen van professionele hulp wél normaal en gebruikelijk is, komen echter wel degelijk voor vergoeding in aanmerking. Daaraan doet niet af dat niet is gebleken dat [verweerster] daadwerkelijk professionele hulp heeft ingeschakeld omdat zij niet in aanmerking kwam voor thuiszorg, en huishoudelijke hulp in haar woonplaats moeilijk is te vinden, zodat haar partner tot op heden deze taken heeft verricht.
[Verweerster] heeft voldoende aangetoond dat het inroepen van zodanige hulp noodzakelijk was en is. Om die reden is in zoverre een abstracte schadeberekening op zijn plaats (rov. 4.28-4.29).
(…)
3.3
Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel wordt het volgende voorop gesteld. Als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit geldt ook wanneer sprake is van letselschade.
3.4
Op dit uitgangspunt zijn in de rechtspraak echter, zowel op praktische gronden als om redenen van billijkheid, in bijzondere gevallen uitzonderingen aanvaard. Zo werd in een geval waarin de ouders van een ernstig gewond kind, die dit kind thuis hadden verzorgd en verpleegd in plaats van deze taken aan professionele, voor hun diensten gehonoreerde, hulpverleners toe te vertrouwen, de vordering van de ouders tot schadevergoeding toewijsbaar geacht, hoewel zij niet daadwerkelijk kosten hadden gemaakt of inkomsten hadden gederfd (HR 28 mei 1999, nr. C 97/329, NJ 1999, 564). In een geval waarin een vrouw haar man gedurende diens laatste ziekte had verzorgd, oordeelde de Hoge Raad echter dat voor vergoeding van deze kosten geen plaats is indien het inschakelen van professionele hulp niet normaal en gebruikelijk is (HR 6 juni 2003, nr. C02/062, NJ 2003, 504).
3.5.1
In de lijn van deze rechtspraak moet - met het hof - worden aanvaard dat in geval van letselschade de kosten van huishoudelijke hulp door de aansprakelijke persoon aan de benadeelde moeten worden vergoed indien deze ten gevolge van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het verweer van de verdediging niet kan slagen. De gevorderde schadevergoeding ter zake kosten van huishoudelijke hulp ligt voor toewijzing gereed.
De gevorderde immateriële schade
De verdediging heeft de door de benadeelde partij gestelde immateriële schade ad € 10.000,- inhoudelijk betwist. Aangevoerd is dat deze schadepost onvoldoende onderbouwd is, dat de psychische klachten van het slachtoffer blijkens de informatie van de psycholoog deels hun oorzaak vinden in andere gebeurtenissen dan het bewezen verklaarde aangezien geen diagnose is gesteld die duidelijk verband houdt met het bewezen verklaarde, dat de angst van het slachtoffer voor represailles van de verdachte ongegrond is en dat er nog geen medische eindsituatie is bereikt. Subsidiair heeft de verdediging een aanzienlijke matiging van de gevorderde immateriële schade bepleit.
Het gerechtshof overweegt hierover het volgende.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast [1] .
De vaststelling geschiedt met in achtneming van alle omstandigheden van het geval [2] , waaronder de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting en duur ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Het hof heeft ook gelet op de gederfde levensvreugde en de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde partij en daarnaast hetgeen in de rechtspraak aan schadevergoeding in de verschillende situaties wordt opgelegd. [3]
Het gerechtshof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid op € 10.000,-, waarbij in het bijzonder ook is gelet op:
- de omstandigheid dat de verdachte met het begaan van het bewezen verklaarde delict een ernstig verwijt wordt gemaakt, er is door verdachte opzettelijk met een mes gestoken in de hartstreek van de benadeelde partij;
- dat moet worden vastgesteld dat dit handelen van de verdachte gezien de omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd, voor de benadeelde partij (het delict werd gepleegd door een kennis van de benadeelde partij en vond plaats bij de woning van de benadeelde partij) onverwacht was en zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad;
- de omstandigheid dat de benadeelde partij (destijds vijfendertig jaren oud), in verband met het gewelddadige incident een klaplong heeft opgelopen door de steekverwonding, waarvoor hij tweemaal, in totaal dertien dagen, in het ziekenhuis opgenomen is geweest, op de afdeling chirurgie in verband met het plaatsen van een drain ter ontlasting van benauwdheidsklachten en op de afdeling Intensive Care, ten behoeve van stabilisering;
- de omstandigheid dat de benadeelde partij ter zitting heeft meegedeeld binnenkort opnieuw zich dient te onderzoeken vanwege voortdurende benauwdheidsklachten.
- de omstandigheid dat de benadeelde partij ook nadien nog maandenlang met lichamelijke klachten te kampen heeft gehad ten gevolge van dat steekincident, in die zin dat hij gedurende drie maanden hulp van anderen nodig heeft gehad bij reguliere dagelijkse handelingen;
- de omstandigheid dat de benadeelde partij volgens de deskundigenrapportage vanaf het steekincident de navolgende klachten heeft ontwikkeld, bestaande in herbelevingen, intrusies, nachtmerries, verhoogde vigilantie, angst (voor represailles van de familie van de verdachte), vermijdende gedrag, alsmede stemmingsklachten, bestaande in slaapproblemen, concentratieproblemen, vergeetachtigheid, huilbuien, somberheid, lusteloosheid, piekeren, prikkelbaarheid, verminderde eetlust en verminderd sociaal contact. Als diagnose wordt in deze rapportage gesteld dat sprake is van een posttraumatische stressstoornis en depressie (eenmalig, matig) Voor deze klachten is de benadeelde partij bijna één jaar onder behandeling geweest van een psycholoog, met name middels psycho-educatie;
- de omstandigheid dat het psychische herstel van de benadeelde partij blijkens de verklaring van de behandelaars van Zorgbedrijf Ipsy moeizaam verloopt en er op dat vlak nog geen eindsituatie is bereikt, met name vanwege de voortdurende angst- en stressklachten van de benadeelde partij.
- dat het feit bij de benadeelde partij angstgevoelens, ook in zijn woning, voor verdachte teweeg hebben gebracht in welk kader hulp van derden (buurtregisseur en politie) is betrokken.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat het gevorderde bedrag aan smartengeld ter zake als tot heden gebleken en geleden immateriële schade aannemelijk is geworden. De vordering ligt derhalve voor toewijzing gereed.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdediging heeft aangevoerd dat geen schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd, dan wel dat - in het geval dat het gerechtshof de schadevergoedingsmaatregel op zal leggen - de vervangende hechtenis beperkt dient te blijven tot de duur van één dag.
Hiertoe is gesteld dat de schadevergoedingsmaatregel niet een reparatoir, maar een punitief karakter krijgt, nu de verdachte slechts een beperkt besteedbaar inkomen heeft en nimmer binnen de daarvoor gesteld termijnen aan zijn betalingsverplichting zal kunnen voldoen.
Het gerechtshof overweegt hierover het volgende.
Ingevolge het tweede lid van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter de maatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De draagkracht van de verdachte speelt bij de bepaling van de hoogte van het bedrag geen rol. In geval van oplegging van de maatregel bepaalt de rechter de vervangende hechtenis (artikel 36f, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht. Niettemin kan het gebrek aan draagkracht onder omstandigheden voor de rechter reden zijn ervan af te zien de schadevergoedingsmaatregel op te leggen (vgl. HR 19 juni 2006, LJN AZ8788, NJ 2007, 359). Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan sprake zijn.
Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vast staat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst tenuitvoerleggen van vervangende hechtenis. De rechter behoeft daarom slechts dan in het bijzonder de redenen op te geven waarom van een daaromtrent ingenomen standpunt wordt afgeweken indien dat standpunt voldoende onderbouwd dat uitzonderlijk karakter van het geval duidelijk maakt. Naar het oordeel van het gerechtshof voldoet hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet aan deze eis.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het hof daarom de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover het betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 12.920,19 (twaalfduizend negenhonderdtwintig euro en negentien cent) bestaande uit € 2.920,19 (tweeduizend negenhonderdtwintig euro en negentien cent) materiële schade en
€ 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade als tot heden gebleken en geleden immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 12.920,19 (twaalfduizend negenhonderdtwintig euro en negentien cent) bestaande uit € 2.920,19 (tweeduizend negenhonderdtwintig euro en negentien cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
99 (negenennegentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. R.C.C. van Leest en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 26 januari 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR d.d. 17 november 2000, NJ 2001/215
2.HR d.d. 20 september 2002, ECLI:NL:2002:AE2149
3.HR d.d. 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241