3.5.1In de lijn van deze rechtspraak moet - met het hof - worden aanvaard dat in geval van letselschade de kosten van huishoudelijke hulp door de aansprakelijke persoon aan de benadeelde moeten worden vergoed indien deze ten gevolge van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het verweer van de verdediging niet kan slagen. De gevorderde schadevergoeding ter zake kosten van huishoudelijke hulp ligt voor toewijzing gereed.
De gevorderde immateriële schade
De verdediging heeft de door de benadeelde partij gestelde immateriële schade ad € 10.000,- inhoudelijk betwist. Aangevoerd is dat deze schadepost onvoldoende onderbouwd is, dat de psychische klachten van het slachtoffer blijkens de informatie van de psycholoog deels hun oorzaak vinden in andere gebeurtenissen dan het bewezen verklaarde aangezien geen diagnose is gesteld die duidelijk verband houdt met het bewezen verklaarde, dat de angst van het slachtoffer voor represailles van de verdachte ongegrond is en dat er nog geen medische eindsituatie is bereikt. Subsidiair heeft de verdediging een aanzienlijke matiging van de gevorderde immateriële schade bepleit.
Het gerechtshof overweegt hierover het volgende.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast.
De vaststelling geschiedt met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting en duur ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Het hof heeft ook gelet op de gederfde levensvreugde en de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde partij en daarnaast hetgeen in de rechtspraak aan schadevergoeding in de verschillende situaties wordt opgelegd.
Het gerechtshof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid op € 10.000,-, waarbij in het bijzonder ook is gelet op:
- de omstandigheid dat de verdachte met het begaan van het bewezen verklaarde delict een ernstig verwijt wordt gemaakt, er is door verdachte opzettelijk met een mes gestoken in de hartstreek van de benadeelde partij;
- dat moet worden vastgesteld dat dit handelen van de verdachte gezien de omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd, voor de benadeelde partij (het delict werd gepleegd door een kennis van de benadeelde partij en vond plaats bij de woning van de benadeelde partij) onverwacht was en zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad;
- de omstandigheid dat de benadeelde partij (destijds vijfendertig jaren oud), in verband met het gewelddadige incident een klaplong heeft opgelopen door de steekverwonding, waarvoor hij tweemaal, in totaal dertien dagen, in het ziekenhuis opgenomen is geweest, op de afdeling chirurgie in verband met het plaatsen van een drain ter ontlasting van benauwdheidsklachten en op de afdeling Intensive Care, ten behoeve van stabilisering;
- de omstandigheid dat de benadeelde partij ter zitting heeft meegedeeld binnenkort opnieuw zich dient te onderzoeken vanwege voortdurende benauwdheidsklachten.
- de omstandigheid dat de benadeelde partij ook nadien nog maandenlang met lichamelijke klachten te kampen heeft gehad ten gevolge van dat steekincident, in die zin dat hij gedurende drie maanden hulp van anderen nodig heeft gehad bij reguliere dagelijkse handelingen;
- de omstandigheid dat de benadeelde partij volgens de deskundigenrapportage vanaf het steekincident de navolgende klachten heeft ontwikkeld, bestaande in herbelevingen, intrusies, nachtmerries, verhoogde vigilantie, angst (voor represailles van de familie van de verdachte), vermijdende gedrag, alsmede stemmingsklachten, bestaande in slaapproblemen, concentratieproblemen, vergeetachtigheid, huilbuien, somberheid, lusteloosheid, piekeren, prikkelbaarheid, verminderde eetlust en verminderd sociaal contact. Als diagnose wordt in deze rapportage gesteld dat sprake is van een posttraumatische stressstoornis en depressie (eenmalig, matig) Voor deze klachten is de benadeelde partij bijna één jaar onder behandeling geweest van een psycholoog, met name middels psycho-educatie;
- de omstandigheid dat het psychische herstel van de benadeelde partij blijkens de verklaring van de behandelaars van Zorgbedrijf Ipsy moeizaam verloopt en er op dat vlak nog geen eindsituatie is bereikt, met name vanwege de voortdurende angst- en stressklachten van de benadeelde partij.
- dat het feit bij de benadeelde partij angstgevoelens, ook in zijn woning, voor verdachte teweeg hebben gebracht in welk kader hulp van derden (buurtregisseur en politie) is betrokken.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat het gevorderde bedrag aan smartengeld ter zake als tot heden gebleken en geleden immateriële schade aannemelijk is geworden. De vordering ligt derhalve voor toewijzing gereed.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdediging heeft aangevoerd dat geen schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd, dan wel dat - in het geval dat het gerechtshof de schadevergoedingsmaatregel op zal leggen - de vervangende hechtenis beperkt dient te blijven tot de duur van één dag.
Hiertoe is gesteld dat de schadevergoedingsmaatregel niet een reparatoir, maar een punitief karakter krijgt, nu de verdachte slechts een beperkt besteedbaar inkomen heeft en nimmer binnen de daarvoor gesteld termijnen aan zijn betalingsverplichting zal kunnen voldoen.
Het gerechtshof overweegt hierover het volgende.
Ingevolge het tweede lid van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter de maatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De draagkracht van de verdachte speelt bij de bepaling van de hoogte van het bedrag geen rol. In geval van oplegging van de maatregel bepaalt de rechter de vervangende hechtenis (artikel 36f, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht. Niettemin kan het gebrek aan draagkracht onder omstandigheden voor de rechter reden zijn ervan af te zien de schadevergoedingsmaatregel op te leggen (vgl. HR 19 juni 2006, LJN AZ8788, NJ 2007, 359). Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan sprake zijn.
Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vast staat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst tenuitvoerleggen van vervangende hechtenis. De rechter behoeft daarom slechts dan in het bijzonder de redenen op te geven waarom van een daaromtrent ingenomen standpunt wordt afgeweken indien dat standpunt voldoende onderbouwd dat uitzonderlijk karakter van het geval duidelijk maakt. Naar het oordeel van het gerechtshof voldoet hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet aan deze eis.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het hof daarom de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.