In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de Inspecteur van de Belastingdienst de bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking VAR-loon van 4 maart 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende, een gediplomeerd ziekenverzorgende, had bezwaar gemaakt tegen de afgifte van een VAR-loon in plaats van een VAR-winst uit onderneming (VAR-WUO) voor de jaren 2014 en 2015. De Inspecteur had eerder de VAR-aanvraag van belanghebbende afgewezen, wat leidde tot een geschil over de ontvankelijkheid van het bezwaar en de rechtmatigheid van de VAR-beschikking.
Het Hof oordeelde dat de aanvraag van 24 maart 2014 niet als bezwaar tegen de beschikking van 4 maart 2014 kon worden aangemerkt, omdat de omstandigheden en werkzaamheden wezenlijk anders waren. Hierdoor was het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof concludeerde dat er geen procesbelang was bij het hoger beroep, omdat de aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor de jaren 2014 en 2015 waren opgelegd conform de ingediende aangiften van belanghebbende.
Daarnaast werd de schadevergoeding die belanghebbende claimde als gevolg van het ontbreken van een VAR-WUO voor de jaren 2014 en 2015 niet toegewezen, omdat het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat zij schade had geleden door het niet toekennen van de VAR-WUO. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het hoger beroep af.