ECLI:NL:GHARL:2016:9175

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
200.184.764
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake transitievergoeding en gezag van gewijsde van eerdere kantonrechterbeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de transitievergoeding van de verzoekster, een vennootschap naar Duits recht, ten opzichte van de verweerder. De zaak is een vervolg op eerdere tussenbeschikkingen van 5 augustus en 23 september 2016. Het hof heeft het gezag van gewijsde van de eindbeschikking van de kantonrechter in eerste aanleg erkend, waarin werd vastgesteld dat de verweerder recht heeft op een salaris van € 7.000,- bruto per maand, inclusief vakantietoeslag. De verzoekster heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze eindbeschikking, waardoor het hof deze beslissing als vaststaand beschouwt.

De verzoekster heeft in hoger beroep een beroep gedaan op het gezag van gewijsde met betrekking tot de hoogte van de transitievergoeding, die door de kantonrechter was vastgesteld. Het hof heeft de verzoekster in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de gevolgen van de eindbeschikking voor de transitievergoeding. De verzoekster heeft ook een beroep gedaan op een bonus die aan de verweerder zou toekomen, maar het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter in zijn eindbeschikking terecht heeft geoordeeld dat de verweerder niet heeft bewezen recht te hebben op deze bonus.

Uiteindelijk heeft het hof de transitievergoeding vastgesteld op € 13.625,- bruto, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 november 2016. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.184.764
(zaaknummers rechtbank Gelderland, locatie Arnhem 4603593, 4603821, 4675243)
beschikking van 17 november 2016
inzake
de vennootschap naar Duits recht
[verzoekster],
gevestigd te [plaatsnaam] (Duitsland),
verzoekster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster in de hoofdzaak en in het incidenteel verzoek, verzoekster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
hierna: [verzoekster] ,
advocaat: mr. T.A. Opbroek-Booij,
tegen:
[verweerder],
wonende te [plaatsnaam] ,
verweerder in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker in de hoofdzaak en in het incidenteel verzoek, verweerder in het voorwaardelijk tegenverzoek,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: mr. D.J.A. Vesters.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van de tussenbeschikking van 23 september 2016 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het V6 formulier van 6 oktober 2016 van mr. T.A. Opbroek namens [verzoekster] met daarbij gevoegd een “Schriftelijke reactie met betrekking tot de gevolgen van de einduitspraak Kantonrechter voor de transitievergoeding” met productie 31;
- het V6 formulier van 7 oktober 2016 van mr. D.J.A. Vesters namens [verweerder] met daarbij gevoegd een brief van 7 oktober 2016 van mr. Vesters met producties 1 tot en met 3;
- een faxbericht van 11 oktober 2016 van mr. Opbroek;
- een faxbericht van 21 oktober 2016 van mr. Opbroek inhoudende een “Schriftelijke reactie op het schriftelijk bericht van [verweerder] d.d. 7 oktober 2016”;
- een faxbericht van 21 oktober 2016 van mr. Vesters.
1.3
Het hof heeft vervolgens opnieuw beschikking bepaald.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

2.1
[verzoekster] heeft het hof niet binnen de in de tussenbeschikking van 23 september 2016 vermelde termijn bericht dat zij haar verzoek tot ontbinding wenst in te trekken voor het geval het hof tezijnertijd de maximaal door [verweerder] verzochte transitievergoeding van
€ 23.968,89 bruto zou toekennen.
2.2
Het hof heeft beide partijen in de tussenbeschikking van 23 september 2016 in de gelegenheid gesteld zich door middel van een schriftelijk bericht uit te laten met betrekking tot de gevolgen van de eindbeschikking van de kantonrechter van 14 juni 2016 (hierna: de eindbeschikking) voor de hoogte van de transitievergoeding (zowel ten aanzien van de vakantietoeslag als ten aanzien van de bonus).
2.3
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 2.5 en in het dictum onder 3.3 van de eindbeschikking, met verwijzing naar hetgeen reeds in de tussenbeschikking van 25 januari 2016, gecorrigeerd op 11 februari 2016 (hierna: de tussenbeschikking), was overwogen beslist dat [verweerder] recht heeft op betaling van salaris ad € 7.000,- bruto per maand, waarin de vakantietoeslag is begrepen (r.o. 4.5 tussenbeschikking). [verzoekster] heeft een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van deze beslissing(en). [verweerder] heeft niet gereageerd op deze stellingen van [verzoekster] . Hij heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de eindbeschikking. Het hof honoreert het beroep op het gezag van gewijsde van [verzoekster] op dit punt en zal artikel 236 Rv naar analogie toepassen op deze eindbeschikking van de kantonrechter (vgl. Hoge Raad 30 oktober1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759). Het hof zal voor de berekening van de transitievergoeding dan ook uitgaan van een salaris van € 7.000,- bruto per maand, waarin de vakantietoeslag is begrepen.
2.4
De kantonrechter heeft in de rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4 van de eindbeschikking geoordeeld dat [verweerder] er niet in is geslaagd bewijs te leveren van zijn stelling dat er een algemene bonus van € 25.000,- per windmolen/windpark is overeengekomen. Voor wat betreft het windpark [plaatsnaam] heeft de kantonrechter, na bewijslevering door [verweerder] met betrekking tot de voorwaarde waaronder [verweerder] recht had op een bonus voor dit windpark, in rechtsoverweging 2.3 van de eindbeschikking geoordeeld dat [verweerder] geen aanspraak heeft op enige bonus. Volgens de kantonrechter heeft [verweerder] zijn standpunt dat een minimum verkoopprijs van € 27,4 miljoen was afgesproken om aanspraak te kunnen maken op een bonus onvoldoende onderbouwd, zodat uitgegaan dient te worden van een minimum verkoopprijs van € 30,4 miljoen. Uitgaande van dat minimum komt [verweerder] geen bonus toe omdat de uiteindelijke verkoopprijs van het windpark € 30,2 miljoen bedroeg, aldus de kantonrechter.
2.5
[verzoekster] heeft ook ten aanzien van de voor de berekening van de transitievergoeding in aanmerking te nemen bonus een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van deze beslissingen.
2.6
[verweerder] heeft, voor zover het de hiervoor vermelde beslissing ten aanzien van de algemene bonus betreft, aangevoerd dat het oordeel van de kantonrechter dat hij niet heeft kunnen bewijzen dat hij recht heeft op deze bonus, niet betekent dat in rechte is vastgesteld dat hij geen recht heeft op deze bonus. Het hof gaat aan deze stelling voorbij. Op grond van artikel 149 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) mag de rechter slechts feiten die door de ene partij zijn gesteld en door de ander partij niet zijn betwist als vaststaand beschouwen. Op grond van artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten, de bewijslast van deze feiten. Aangezien [verzoekster] heeft betwist dat [verweerder] aanspraak had op de hiervoor vermelde bonus, heeft de kantonrechter [verweerder] op grond van artikel 150 Rv toegelaten tot bewijslevering. Nadat de kantonrechter in de eindbeschikking had geoordeeld dat [verweerder] het aan hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd, heeft [verweerder] vervolgens ervan afgezien hoger beroep in te stellen tegen de eindbeschikking. Het beroep van [verzoekster] op het gezag van gewijsde van deze beslissing dient dan ook te worden gehonoreerd.
2.7
Ook met betrekking de beslissing van de kantonrechter in de eindbeschikking ten aanzien van de bonus voor het windpark [plaatsnaam] dient het beroep van [verzoekster] op het gezag van gewijsde van deze beslissing te worden gehonoreerd. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen met betrekking tot de artikelen 149 en 150 Rv. De kantonrechter heeft met inachtneming en toepassing van de in deze artikelen neergelegde regels in de eindbeschikking geoordeeld, zoals hiervoor onder 2.4 is weergegeven. Voor zover de kantonrechter, zoals [verweerder] heeft aangevoerd, bij deze beslissing ten onrechte is uitgegaan van een aanname, geldt dat [verweerder] - om hem moverende redenen - geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze beslissing.
2.8
Op grond van het gezag van gewijsde van de hiervoor vermelde beslissingen van de kantonrechter ten aanzien van de bonussen, gaat het hof dan ook voorbij aan de overige stellingen van [verweerder] onder 1 van zijn schriftelijke reactie van 7 oktober 2016. Onder die omstandigheden is er ook geen grond [verweerder] toe te laten tot bewijslevering.
2.9
[verzoekster] heeft onder 6 van haar schriftelijke reactie van 6 oktober 2016 aangegeven dat bij de bepaling van de hoogte van de transitievergoeding wel rekening mag worden gehouden met een bonus van drie keer een bedrag van € 25.000,- bruto, in totaal € 75.000,- bruto, voor het aandeel van [verweerder] in de verkoop van drie van de vier parken in het windpark [plaatsnaam] . Voor de hoogte van de transitievergoeding betekent dit dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 2.083,33 per maand als variabele looncomponent, aldus [verzoekster] . Ook het hof zal hiervan uitgaan.
2.1
Rekening houdende met de gewijzigde datum van indiensttreding van [verweerder] bij [verzoekster] (1 januari 2012 in plaats van 1 juni 2012) zal het hof de door [verzoekster] aan [verweerder] te betalen transitievergoeding - overeenkomstig de door [verzoekster] als productie 31 bij haar schriftelijk bericht van 6 oktober 2016 overgelegde berekening - vaststellen op een bedrag van € 13.625,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2016 (vgl. artikel 7:686a lid 1 BW) en [verzoekster] veroordelen dit bedrag, te vermeerderen met rente, aan [verweerder] te betalen.
2.11
Het hof ziet geen aanleiding om terug te komen op hetgeen in rechtsoverweging 2.4 van de tussenbeschikking van 23 september 2016 met betrekking tot de toekenning aan [verweerder] van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 sub c BW is beslist. Het hof blijft van oordeel dat een dergelijk verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. De omstandigheid dat het gerechtshof Den Haag in een uitspraak van
29 april 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:1230), die niet vergelijkbaar is met de bij dit hof tussen partijen aanhangige zaak, de mogelijkheid openlaat dat een partij de rechter (ambtshalve) kan verzoeken een billijke vergoeding toe te kennen zoals hiervoor bedoeld, is voor het hof geen grond anders te oordelen en evenmin om ambtshalve een billijke vergoeding naast de transitievergoeding toe te kennen.
2.12
Als laatste dient het hof te beslissen met betrekking tot de proceskosten van het hoger beroep. Aangezien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de proceskosten tussen hen compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
veroordeelt [verzoekster] aan [verweerder] een bedrag van € 13.625,- bruto als transitievergoeding te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 november 2016 tot de dag van de algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking, voor zover het de hiervoor vermelde betalingsveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, J.H. Kuiper en D.H. de Witte en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 november 2016.