ECLI:NL:GHARL:2016:8510

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
24 oktober 2016
Zaaknummer
200.184.624/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van partneralimentatie op basis van samenwoning

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de partneralimentatie tussen partijen, die in een geregistreerd partnerschap hebben geleefd. Het huwelijk van partijen is op 5 januari 2006 omgezet in een geregistreerd partnerschap, dat op 13 januari 2006 is beëindigd. De man had de rechtbank verzocht om te verklaren dat zijn verplichting tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw per 1 september 2011 van rechtswege is beëindigd, omdat de vrouw zou samenwonen met een ander. De rechtbank heeft in haar beschikking van 3 november 2015 geoordeeld dat de man is geslaagd in het bewijs dat de vrouw vanaf 1 augustus 2012 samenwoonde met de heer [C], waardoor de onderhoudsverplichting van de man is geëindigd.

De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking en verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen. Het hof heeft de grieven van de vrouw gezamenlijk beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat de vrouw heeft samengewoond met de heer [C]. Het hof heeft vastgesteld dat de getuigenverklaringen tegenstrijdig zijn en dat er onvoldoende concrete aanwijzingen zijn dat er sprake was van samenwoning. Het hof heeft daarom geoordeeld dat de man niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat de vrouw heeft samengewoond, en heeft het verzoek van de man afgewezen. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw beslist dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw voortduurt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.184.624/01
(zaaknummer rechtbank C/18/148040/FA RK 14-995)
beschikking van de familiekamer van 18 oktober 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.J. Baken te Emmeloord,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.G. Harderwijk te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 11 november 2014, 3 februari 2015 en
3 november 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 29 januari 2016;
- een journaalbericht van mr. Baken van 10 februari 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Baken van 11 februari 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Harderwijk van 8 maart 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Baken van 11 maart 2016 met productie(s);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift incidenteel appel;
- een journaalbericht van mr. Baken van 9 mei 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Harderwijk van 11 augustus 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 augustus 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Baken en mr. Harderwijk hebben het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een door hen overgelegde pleitnota.
Mr. Baken heeft met toestemming van het hof ter zitting pagina 2 van het proces-verbaal van de zitting van 17 augustus 2014 overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 5 januari 2006 omgezet in een geregistreerd partnerschap en dit geregistreerde partnerschap is op 13 januari 2006 beëindigd.
3.2
Partijen zijn overeengekomen dat de man met ingang van de beëindigingsdatum van het geregistreerde partnerschap een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud aan de vrouw zal voldoen van € 900,- bruto per maand. Partijen zijn voorts - voor zover hier van belang - overeengekomen dat deze verplichting vervalt indien ten aanzien van de vrouw overtuigend wordt aangetoond dat zij met een ander dan de man samenleeft of samengeleefd heeft als waren zij gehuwd. Deze overeenkomst is vastgelegd in een notariële akte van
11 januari 2006.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift van 6 mei 2014 heeft de man de rechtbank verzocht te verklaren voor recht dat de verplichting van de man tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw conform het bepaalde in de notariële akte en artikel 1:160 BW in ieder geval per
1 september 2011 van rechtswege is beëindigd, althans de partneralimentatie met ingang van 1 september 2011, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum op nihil te stellen, althans zodanig te beslissen als de rechtbank in goede justitie juist acht.
3.4
De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.5
Bij de beschikking van 3 november 2015 heeft de rechtbank bepaald dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 augustus 2012 is geëindigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en dan met name de vraag of de vrouw heeft samengewoond als ware zij gehuwd. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de man is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat de vrouw in ieder geval vanaf 1 augustus 2012 heeft samengeleefd met de heer [C] als waren zij gehuwd, zodat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van die datum is geëindigd.
4.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 november 2015. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vordering van de man afgewezen dient te worden, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.3
De man heeft verweer gevoerd en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de datum per wanneer zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw is geëindigd.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
5.2
In geschil is of de onderhoudsverplichting van de man is geëindigd omdat de vrouw heeft samengeleefd als ware zij gehuwd met een nieuwe partner, te weten de heer [C] , als bedoeld in de tussen partijen gesloten overeenkomst, waarvan partijen hebben verklaard dat deze dezelfde strekking heeft als hetgeen is bepaald in artikel 1:160 BW.
5.3
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een samenleving van de vrouw met haar nieuwe partner in de zin van artikel 1:160 BW is volgens vaste rechtspraak vereist dat aan de volgende cumulatieve vereisten is voldaan:
  • er moet sprake zijn van een affectieve relatie;
  • die van duurzame aard is;
  • samenwoning;
  • wederzijdse verzorging;
  • en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de partneralimentatie. Het gevolg is immers dat de betrokkene, die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest (HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724).
5.4
Het hof zal hierna beoordelen of aan de voorgenoemde vereisten is voldaan.
Duurzame affectieve relatie
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen de vrouw en de heer [C] sprake is geweest van een duurzame affectieve relatie waaraan, door het plotseling overlijden van de heer [C] [in] 2012, een einde is gekomen.
Samenwoning
5.6
Het hof is van oordeel dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan om aan te nemen dat er sprake is geweest van samenwonen van de vrouw met de heer [C] . Uit de getuigenverklaringen, zoals afgelegd ten overstaan van de rechtbank, blijkt onvoldoende dat de vrouw heeft samengewoond met de heer [C] . Het hof merkt op dat het alleen acht slaat op de concrete gegevens die uit deze getuigenverklaringen blijken en niet op aannames en vermoedens.
De man en [D] verklaren dat de vrouw heeft samengewoond met de heer [C] . Daarentegen verklaren de vrouw [E] , [F] en [G] dat de vrouw niet heeft samengewoond maar na een dag in [A] vaak ‘s avonds weer naar haar huis in [H] werd gebracht door de heer [C] . De overige getuigenverklaringen bevatten onvoldoende concrete aanwijzingen die een bijdrage kunnen leveren aan beantwoording van de vraag of de vrouw heeft samengewoond of niet.
5.7
Daarnaast verklaart [I] (de zoon van partijen) dat de vrouw samenwoonde met de heer [C] . Daar staat tegenover dat uit een schriftelijke verklaring van [J] (de dochter van partijen) blijkt dat de vrouw niet heeft samengewoond met de heer [C] . Daar deze verklaringen tegenstrijdig zijn en er mogelijk sprake is van loyaliteitsproblematiek gaat het hof aan beide verklaringen voorbij.
5.8
De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de vrouw heeft samengewoond met de heer [C] , een artikel en foto’s uit de zogenoemde [a-krant] overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat de vrouw en de heer [C] hebben samengewoond. Uit de artikelen en foto’s blijkt enkel dat de vrouw aanwezig is geweest bij een aantal sociale activiteiten in [A] . Het hof is daarom van mening dat deze stukken onvoldoende zijn om aan te nemen dat er sprake was van samenwoning.
5.9
Nu blijkt dat de getuigenverklaringen tegenstrijdig zijn, er geen aanleiding bestaat aan bepaalde verklaringen meer waarde te hechten dan aan andere en er geen onderliggende stukken zijn waaruit (voldoende) blijkt dat de vrouw heeft samengewoond met de heer [C] is het hof van oordeel dat niet is gebleken van samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW. De man is niet geslaagd in het leveren van dat bewijs. Daar het hof van oordeel is dat er geen sprake is van samenwoning komt bespreking van de overige vereisten niet meer aan de orde. Het hof wijst het inleidende verzoek van de man daarom af. Aan het aanbod van de vrouw om tegenbewijs te leveren middels het horen van de dochter van partijen komt het hof daarom niet toe.
5.1
Tenslotte overweegt het hof dat de vrouw heeft aangegeven dat de reden, dat zij de deurwaarder pas begin 2014 heeft verzocht om de totale achterstallige partneralimentatie tot en met maart 2014 te innen, ligt in het feit dat ten tijde dat de man de alimentatie had stopgezet de dochter van partijen de vrouw heeft verzocht de man hier niet op aan te spreken omdat zij geen strijd tussen haar beide ouders wilde. Hier heeft de vrouw gehoor aan gegeven. Daarnaast was de vrouw tot begin 2014 redelijk in staat om zelf in haar onderhoud te voorzien waardoor er voor haar geen noodzaak was om een beroep te doen op de haar toekomende partneralimentatie. In december 2013 is zij echter haar baan kwijtgeraakt wat betekende dat zij niet meer in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Omdat de vrouw een bijstandsuitkering moest aanvragen bij de sociale dienst, werd zij erop gewezen dat zij alsnog een procedure moest starten om de achterstallige alimentatie te verkrijgen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven van de vrouw waardoor het hof niet toekomt aan de grief van de man. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank van 3 november 2015 en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de man alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, J.G. Idsardi en
E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 18 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.