In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een besloten vennootschap (appellante) tegen een andere besloten vennootschap (geïntimeerde) over een geldvordering en de verplichtingen die voortvloeien uit een financieringsrelatie. De appellante had in de periode van 25 maart 2014 tot en met 9 juni 2015 verschillende geldleningen verstrekt aan de geïntimeerde voor de ontwikkeling van een softwareprogramma. De geïntimeerde had op haar beurt niet voldaan aan haar verplichtingen om rente en aflossingen te betalen, wat leidde tot een conflict tussen de partijen. In eerste aanleg werd de appellante veroordeeld om de overeenkomst van geldlening na te komen, met een dwangsom voor elke dag dat zij in gebreke bleef. De appellante ging in hoger beroep, waarbij zij verschillende grieven indiende tegen de beslissing van de voorzieningenrechter. Het hof oordeelde dat de appellante in strijd had gehandeld met de redelijkheid en billijkheid door de financiering abrupt te beëindigen, en dat er geen grond was voor de opschorting of ontbinding van de overeenkomst. De vordering van de geïntimeerde tot betaling van de geldleningen werd in het hoger beroep bevestigd, maar de dwangsom werd afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, met uitzondering van de dwangsomveroordeling, en veroordeelde de appellante in de kosten van het hoger beroep.