Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
hierna: [appellant] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
27 november 2015 door mr. Chan ingediende V6-formulier meegezonden stukken, de brief met bijlagen van 29 december 2015 van de curator, het door mr. Chan op 20 januari 2016 bij V6-formulier meegezonden aanvullend beroepschrift met bijlagen en de met het op
22 januari 2016 door mr. Chan ingediende V6-formulier meegezonden stukken.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1967, is gehuwd geweest. Dat huwelijk is door echtscheiding geëindigd. In 1999 is [appellant] een makelaarsbedrijf gaan exploiteren, welk bedrijf later is uitgebreid naar projectontwikkeling (in [X] B.V., van welke vennootschap [appellant] bestuurder was). Daarnaast was/is [appellant] (middellijk) bestuurder van diverse andere (project)vennootschappen, die sinds maart 2015 alle in staat van faillissement verkeren. Van zes hiervan is mr. Van Dijk curator. [appellant] was ook bestuurder van [Y] B.V., die in 2012 is gefailleerd; mr. A. Teune is curator in dat faillissement.
Van 1 februari 2011 tot 11 juli 2014 heeft [appellant] werkzaamheden verricht voor de maatschap [Z] , aanvankelijk als manager bedrijfsvoering en laatstelijk als algemeen directeur. [appellant] stuurde hiervoor facturen.
is thans werkzaam in loondienst gedurende 16 uur per week.
Tot deze schuldenlast behoren een schuld aan de Belastingdienst van € 97.494,-, een schuld aan de curator R. van Dijk van € 159.347,42, een schuld aan IWAN B.V. van € 35.000,- en een schuld aan [A.] (ex-echtgenote van [appellant] ) van € 196.000,-. Op de lijst staan ook schulden zonder vermelding van de omvang daarvan.
19 oktober 2015 bezwaar gemaakt tegen toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] . In haar vonnis van 4 november 2015 heeft de rechtbank de bezwaren van de curator als volgt samengevat:
Het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient op grond van artikel 285 lid 1 aanhef en onder f van de Faillissementswet (hierna: Fw) vergezeld te gaan van een met redenen omklede verklaring waarin is vermeld dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijk-heden de verzoeker beschikt. De verklaring dient te zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar; het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke
kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48 lid 1 aanhef en onder d van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck) aangewezen personen.
Over de achtergrond van het stellen van dit vereiste heeft de Hoge Raad in zijn arrest van
13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:589) het volgende overwogen:
”Met deze eis is beoogd te bewerkstelligen dat professionele schuldhulpverlening plaatsvindt voordat een beroep op de schuldsaneringsregeling kan worden gedaan (Kamerstukken II 1996-1997, 22 969, nr. 133a). Is de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling gedaan door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wck, dan kan de verklaring door die persoon of instelling worden afgegeven (HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8056, NJ 2011/31).
“De lopende juridische trajecten jegens de vennootschap (hof: [X] B.V.) zijn door de curator overgenomen. Twee juridische zaken jegens de heer [appellant] (privé) lopen bij de Rechtbank Utrecht, te weten:
Het hof ziet, mede gelet op hetgeen hierna onder 3.7 zal worden overwogen, geen aanleiding [appellant] alsnog in de gelegenheid te stellen het hierin door hem begane verzuim te herstellen. Een dergelijk verzoek is door of namens [appellant] overigens ook niet gedaan in hoger beroep.
Op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b Fw is het aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Nu [appellant] in hoger beroep geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de recht-bank dat hij ten aanzien van het ontstaan van zijn (overigens aanzienlijke) belastingschuld niet te goeder trouw is geweest, zou ook het hof in hoger beroep daarvan zijn uitgegaan.
Voorts heeft [appellant] naar het oordeel van het hof in zijn verzoek in hoger beroep noch ter zitting in hoger beroep de door de curator in zijn brief van 19 oktober 2015 geuite en met bewijsstukken nader onderbouwde bezwaren tegen diens toelating tot de regeling voldoende gemotiveerd en zo nodig ondersteund met documentatie weersproken. Dit gaat eveneens op voor het oordeel van de rechtbank dat [appellant] zijn ex-vrouw heeft bevoordeeld ten opzichte van zijn andere schuldeisers door in 2012 een hypotheekrecht ten gunste van haar te vestigen op meergenoemd perceel. Voor het hof zou er ook op deze punten geen reden zijn geweest anders te oordelen dan de rechtbank in haar vonnis heeft gedaan.
Voor toepassing van de hardheidsclausule is op grond van artikel 288 lid 3 Fw vereist dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen.
De door [appellant] in dit verband aangevoerde omstandigheden - hij is thans geen bestuurder meer en drijft ook geen onderneming meer, hij heeft thans een inkomen en zal ervoor zorgen dat hij een voltijds dienstbetrekking vindt, en hij heeft nimmer de intentie gehad zijn (overige) schuldeisers te benadelen - zouden, mede gelet op de aard en omvang van de schulden en het ontbreken van een adequate toelichting op de in aanmerking te nemen schulden, voor het hof geen aanleiding hebben gevormd om toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw.
4. De beslissing