ECLI:NL:GHARL:2016:7631

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
1501486
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwaardering van een vordering en onzakelijke lening in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 heeft bevestigd. Belanghebbende, die enig aandeelhouder is van [D] BV, had een vordering op [E] BV overgenomen van zijn moeder voor een bedrag van € 200.000, terwijl de nominale waarde van de vordering € 306.360 bedroeg. De inspecteur van de Belastingdienst had de afwaardering van deze vordering gecorrigeerd, wat leidde tot een belastbaar inkomen van € 63.301. Belanghebbende stelde dat de afwaardering terecht was, maar de rechtbank oordeelde dat de afwaardering niet kon worden geaccepteerd omdat het faillissement van [E] BV en [G] BV pas in 2011 was voorzien.

Tijdens de zitting werd besproken of de lening die belanghebbende aan [E] BV had verstrekt als onzakelijk kon worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat de voorwaarden waaronder de lening was verstrekt, een debiteurenrisico inhielden dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. Dit leidde tot de conclusie dat de lening onzakelijk was en dat de inspecteur de afwaardering terecht had geweigerd. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 20 september 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/01486
uitspraakdatum:
20 september 2016
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 oktober 2015, nummer AWB 15/114, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.301. Tevens is een bedrag van € 2.307 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 november 2014 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 13 oktober 2015 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 november 2015, ingekomen bij het Hof op 24 november 2015, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016 te Arnhem. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door mr. [A] , belastingadviseur te [B] , en belanghebbendes zoon. Namens de Inspecteur is verschenen [C] .
1.7.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en ingebracht.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is enig aandeelhouder van [D] BV (hierna: [D] BV), welke vennootschap de helft van de aandelen houdt in [E] BV (hierna: [E] BV). De andere helft van de aandelen wordt gehouden door [F] BV. Van laatstgenoemde vennootschap is belanghebbendes zus (hierna: de zus) enig aandeelhouder. [E] BV houdt alle aandelen in [G] BV (hierna [G] BV). Laatstgenoemde vennootschap exploiteerde in het onderhavige jaar reisbureaus.
2.2.
Belanghebbendes moeder (hierna: de moeder) heeft per 30 juni 2009 een vordering van € 306.360 op [E] BV. Deze vordering is rond 2004 ontstaan nadat de moeder de aandelen in [G] BV had overgedragen aan [E] BV.
2.3.
Belanghebbende heeft tezamen met de zus op 1 juli 2009 de vordering van de moeder op [E] BV overgenomen voor een bedrag van € 200.000. De hoogte van de koopsom is mede tot stand gekomen na overleg met accountantskantoor [H]
.De koopsom is schuldig gebleven aan de moeder. In de akte van cessie van 1 juli 2009 is het volgende opgenomen:
“De ondergetekenden:
[ [E] BV] (…), hierna te noemen “de schuldenaar”
[de moeder] (…), hierna te noemen “de verkoper” of “moeder”
3a. [de zus] (…), hierna te noemen “de koper sub 3a”
3b. [Belanghebbende] (…), hierna te noemen “de koper sub 3b”
Partijen sub 3a en sub 3b gezamenlijk ook aan te duiden als “de koper”
In aanmerking nemende dat:
- [ [E] BV] een schuld heeft aan moeder per 31 december 2008 groot € 291.065, waarbij in het eerste half jaar 2009 € 15.065 dient te zijn afgelost, zodat de schuld per 30 juni 2009 € 276.000 bedraagt, hierna te noemen “de schuld”;
- In het kader van een herfinanciering binnen [ [G] BV], zijnde een 100% dochtervennootschap van [ [E] BV], het wenselijk is de schuld over te dragen aan de koper;
- Gezien de zeer moeilijke periode waarin de reisbranche zich bevind en de solvabiliteitspositie van [ [G] BV] en [ [E] BV], is door de koper en de verkoper de waarde in het economische verkeer van de schuld per heden vastgesteld op € 200.000;
- Partijen hierbij de voorwaarden behorende bij de verkoop van de schuld wensen vast te leggen;
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
De verkoper verkoopt en levert per heden aan de koper de schuld voor een koopsom van € 200.000, hetgeen door de koper wordt aanvaard.
De koopsom ad € 200.000 (hierna te noemen “de koopsom”) wordt schuldig gebleven door de koper en omgezet in een leningsovereenkomst.
De koper sub 3a en de koper sub 3b kopen ieder voor zich, de helft van de schuld en betalen ieder de helft van de koopsom aan de verkoper. Er geldt geen hoofdelijke aansprakelijkheid voor de voldoening van de koopsom aan de verkoper.
De schuldenaar erkent bovenbedoelde cessie en zal ingaande 1 juli 2009 alle rente- en aflossingsverplichtingen uit hoofde van de schuld voldoen aan de koper, waarbij de verkoper sub 3a en sub 3b [Hof: bedoeld is “koper sub 3a en 3b”] ieder de helft van de rente- en aflossingsverplichting zullen ontvangen.
De voorwaarden van de schuld zullen opnieuw worden vastgesteld in een separate leningsovereenkomst tussen de schuldenaar en de koper.”
2.4.
In de leningsovereenkomst van 1 juli 2009 tussen belanghebbende en de zus enerzijds en [E] BV anderzijds, is het volgende opgenomen:
“De ondergetekenden:
1a. [de zus] (…), hierna te noemen “de schuldeiser sub 1a”
1b. [Belanghebbende] (…), hierna te noemen “de schuldeiser sub 1b”
2. [ [E] BV] (…), hierna te noemen “de schuldenaar”
Partij sub 1a en sub 1b gezamenlijk ook aan te duiden als “de schuldeiser”
In aanmerking nemende dat:
- De schuldeiser per heden een vordering op [ [E] BV] heeft gekocht waarbij het betreft een vordering met een restant hoofdsom per heden van € 276.000;
- Partijen hierbij de voorwaarden van de leningsovereenkomst opnieuw wensen vast te stellen en vast te leggen in deze akte;
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
De schuldeiser verklaart per heden uit hoofde van een cessie een vordering te hebben verkregen op de schuldenaar van € 276.000, hierna te noemen “de hoofdsom”, hetgeen de schuldenaar erkent.
De hoofdsom kan in de toekomst worden achtergesteld ten opzichte van schulden van een bancaire instelling indien in het kader van een eventuele herfinanciering van de schuldenaar of een van haar dochtervennootschappen of in het kader van een onroerend-goed financiering bij de schuldenaar daarom wordt gevraagd door de desbetreffende bancaire instelling.
Over de hoofdsom of het restant daarvan is een jaarlijkse rente verschuldigd van 5% per jaar. De rente wordt maandelijks verschuldigd. De rente is vast tot 31 december 2014.
Aflossing geschiedt in gelijke maandelijkse termijnen van € 3.000 per maand, dus € 36.000 per jaar. Vervroegde aflossing is boetevrij toegestaan.
De hoofdsom of het restant daarvan zal in afwijking van het vorenstaande dadelijk en in zijn geheel opeisbaar zijn zonder voorafgaande opzegging of ingebrekestelling in geval:
- de schuldenaar één of meer van de bij deze akte gemaakte bepalingen en bedingen niet mocht nakomen of deze mocht overtreden;
- de schuldenaar in staat van faillissement wordt verklaard of surséance van betaling aanvraagt;”
2.5.
Naar aanleiding van schriftelijke vragen van de Inspecteur heeft de toenmalige adviseur [I] van [H] BV, in een brief van 16 april 2013 onder meer het volgende geantwoord:
“3. Op 01-07-2009 heeft [belanghebbende] samen met [de zus] een vordering van nominaal € 306.360 op [ [E] BV] overgenomen van [de moeder]. Het aandeel van [belanghebbende] in deze vordering bedraagt 50%. In de leningsovereenkomst is ten onrechte het kortlopende deel van deze vordering niet opgenomen, vandaar dat hierin een lager bedrag staat vermeld. In 2009 is er conform de leningsovereenkomst gezamenlijk € 18.000 aan aflossingen ontvangen op deze vordering. (…)
(…)
6. De kosten bestaan uit de afwaardering van € 68.410 en de rentelasten van € 5.146. De afwaardering bestaat uit de beginstand van € 97.500 minus de verrekening van de schuld van [ [D] BV] aan [ [E] BV] van € 29.090 (stand per 31-12-2010).
(…)
9. Op de vordering die [belanghebbende] en [de zus] hebben op [ [E] BV] is een maandelijkse aflossing van € 3.000 per maand overeengekomen. In 2010 is er echter niet meer afgelost door [ [E] BV]. (…)
10. Ten tijde van de overname van de lening was de vermogenspositie niet gunstig. Om die reden heeft er ook een afwaardering plaatsgevonden naar € 200.000. De overname van de vordering was een onderdeel van een aantal maatregelen welke zijn getroffen mede op uitdrukkelijk advies van de huisbankier die de verdere financiering en eventuele uitbreiding ervan hiervan afhankelijk stelde. Andere maatregelen die zijn getroffen zijn het doorvoeren van 2 ontslagrondes waardoor het personeelsbestand sterk is teruggebracht en het doorvoeren van andere drastische kostenbesparingen. De overname van de lening had tot beoogd gevolg dat er een kasstroom ontstond richting de directie van de onderneming die het mogelijk maakte om de directiekosten welke van de huisbankier moesten worden beperkt, omlaag te brengen. Ten tijde van het aangaan van de lening waren er wel zorgen over de toekomst van de onderneming maar de verwachting was dat de onderneming het mede dankzij de genomen maatregelen zou redden. In het jaar 2009 is er ook van juli tot en met december op de lening afgelost. Dat het uiteindelijk tot een faillissement kwam was toen niet voorzien en was ook vooral het gevolg van het feit dat [J] , de belangrijkste touroperator, ineens de voorfinanciering van de reissommen staakte waardoor het boeken van reizen via [G] Nijenhuis plotseling niet meer mogelijk was.”
2.6.
Naar aanleiding van schriftelijke vragen van de Inspecteur ten aanzien van de zus, heeft [I] , voornoemd, in een brief van 17 april 2013 het volgende geantwoord:
“De reden voor deze schuldovername was de volgende: Vanwege de aanhoudende verliezen verkeerden [ [E] BV] en haar dochter [ [G] BV] in zeer zorgelijke financiële omstandigheden. Allerlei maatregelen zijn voorgesteld en genomen om de positie te verbeteren en de onderneming te redden. Onder andere is er een tijdelijke herfinanciering gevraagd bij de bank, heeft touroperator [J] een aanzienlijk bedrag geleend en zijn er een aantal reorganisaties doorgevoerd, waarbij een deel van het personeel is ontslagen.
De overname van de schuld aan [moeder] was ook één van de maatregelen waarmee men ten doel had de positie van de onderneming te redden. Door de schuldovername vloeiden de rente en aflossingen toe aan [de zus]. Hierdoor beschikte zij privé over een inkomende geldstroom ter compensatie van een lager salaris als gevolg van een versobering van de directielasten in de onderneming. Dit lagere salaris leidde tot lagere kosten voor de onderneming. Deze maatregel is mede ingegeven door de uitdrukkelijke wens/eis van de huisbankier [K] om de directiekosten omlaag te brengen.”
2.7.
In september 2009 heeft [J] Nederland BV een rekening-courant krediet verstrekt aan [G] BV van € 500.000. Tot zekerheid daarvan is een eerste hypotheek gevestigd op het winkelpand [a-straat] 50 te [Z] en de opstallen nabij de [b-straat] te [Z] . In september 2011 is dit krediet beëindigd. Kort daarna zijn [E] BV en [G] BV failliet verklaard.
2.8.
Per 1 januari 2010 bedraagt belanghebbendes deel van de vordering de helft van € 195.000, ofwel € 97.500. Nadien heeft [E] BV niet meer afgelost op deze schuld.
2.9.
[D] BV had een schuld van € 29.090 aan [E] BV. De curator heeft hieromtrent het volgende opgenomen in het faillissementsverslag van 1 november 2013:
“Op grond van het voormelde concludeert de curator dat [belanghebbende] via [ [D] BV] een bedrag van € 29.090, zijnde de stand van de rekening-courantverhouding met [ [E] BV] per 31 december 2010, heeft doorbetaald aan zichzelf in privé.”
2.10.
De resultaten en het fiscale vermogen van [E] BV waren in de jaren 2006 tot en met 2009 als volgt:
Resultaat (in €) Vermogen (in €)
2006 -/- 284.684 -/- 1.066.515
2007 -/- 106.560 -/- 871.021
2008 -/- 338.415 -/- 1.021.510
2009 -/- 294.507 -/- 1.397.524
Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat ook het commerciële vermogen negatief was.
2.11.
Na verrekening van de vordering op [E] BV ten bedrage van € 97.500 (zie 2.8) met de schuld van [D] BV op [E] BV ten bedrage van € 29.090 (zie 2.9) resteerde voor belanghebbende een vordering op [E] BV van € 68.410, welke vordering is afgewaardeerd tot nihil. Deze afwaardering is ten laste gebracht van het resultaat uit terbeschikkingstelling.
2.12.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de belastingaanslag IB/PVV 2010 de afwaardering van € 68.410 gecorrigeerd. Als gevolg van de doorwerking in de terbeschikkingstellingsvrijstelling (-/- € 8.208) bedraagt de correctie per saldo € 60.202. De aanslag is dan ook opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.301.
2.13.
De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat de afwaardering van de vordering is gelegen in het beëindigen van het krediet door [J] Nederland BV in 2011 en het daaropvolgende faillissement van [E] BV en [G] BV, dat deze omstandigheden zich eerst in 2011 hebben voorgedaan, dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat het faillissement in 2010 nog niet voorzienbaar was, en dat er derhalve in 2010 nog geen aanleiding was tot afwaardering van de vordering.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht het bedrag van de afwaardering ten laste van het resultaat heeft gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen hebben ter zitting eenstemmig betoogd dat de Rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden door te oordelen dat een afwaardering van de vordering eerst in 2011 aan de orde kan zijn. De Inspecteur heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard ook in hoger niet een dergelijk standpunt in te nemen.
3.3.
De Inspecteur verdedigt ook in hoger beroep de opvatting (i) dat de waarde van de vordering bij de overname van de moeder op 1 juli 2009 nihil bedraagt zodat op deze vordering geen afwaarderingverlies kan worden genomen, en (ii) dat als de waarde van de vordering ten tijde van de verkrijging € 200.000 zou bedragen, een verlies daarop niet ten laste van de winst kan worden gebracht aangezien het aanvaarde debiteurenrisico onzakelijk is. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvattingen toegedaan.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van primair € 22.499 negatief en subsidiair € 3.100. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Overwegingen

Waardering beginbalans

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering op [E] BV in het kader van de terbeschikkingstellingsregeling tot het werkzaamheidsvermogen van belanghebbende gaat behoren. Indien een vermogensbestanddeel in het werkzaamheidsvermogen wordt opgenomen, dient dit te boek te worden gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat moment.
4.2.
Belanghebbende heeft de vordering op [E] BV overgenomen per 1 juli 2009. Vorenstaande regel brengt dan mee dat de waarde van belanghebbendes vordering op [E] BV moet worden bepaald per 1 juli 2009.
4.3.
Daarbij heeft als bewijsregel te gelden dat indien een vermogensbestanddeel is gekocht, in de regel ervan mag worden uitgegaan dat de waarde op het tijdstip waarop de koopovereenkomst is gesloten, overeenkomt met de betaalde prijs. Dit is slechts anders indien de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft.
4.4.
De nominale waarde van de vordering per 1 juli 2009 bedraagt € 306.360. Blijkens de akte van cessie hebben belanghebbende en de zus een prijs van € 200.000 aan de moeder betaald voor deze vordering. Volgens voornoemde bewijsregel mag ervan worden uitgegaan dat de waarde van de vordering overeenkomt met de daarvoor betaalde prijs van € 200.000. Nu de Inspecteur stelt dat de waarde nihil bedraagt, dient hij feiten of omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat de waarde nihil is.
4.5.
Het Hof laat in het midden of de Inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd en gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat de waarde van de vordering per 1 juli 2009 overeenkomt met de betaalde prijs van € 200.000. Dit brengt mee dat het Hof toekomt aan de beantwoording van de vraag of sprake is van een onzakelijke lening.
Onzakelijke lening
4.6.
Van een onzakelijke lening is sprake, wanneer een aandeelhouder van een vennootschap aan die vennootschap een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde, niet zijnde aandeelhouder van die vennootschap, niet zou hebben aanvaard, ook niet voor een hogere rente (vgl. HR 3 mei 2013, nr. 12/04193, ECLI:NL:HR:2013:BZ9156). Een eventueel verlies op een dergelijke lening kan niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht.
4.7.
Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur vervolgens alsnog een onzakelijke lening kan worden (vgl. HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442). In het onderhavige geval hebben belanghebbende en de zus de vordering verworven op 1 juli 2009 en is per die datum een nieuwe leningsovereenkomst opgesteld tussen belanghebbende en de zus enerzijds en [E] BV anderzijds, zodat naar dat moment beoordeeld moet worden of sprake is van een onzakelijke lening.
4.8.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de Inspecteur aannemelijk moet maken dat door belanghebbende en de zus per 1 juli 2009 een leningsovereenkomst is aangegaan onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daarbij door belanghebbende en de zus een debiteurenrisico is gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen.
4.9.
Vaststaat i) dat belanghebbende en de zus op 1 juli 2009 een vordering op [E] BV van € 306.360 hebben verworven voor een prijs van € 200.000, ii) dat per die datum een nieuwe leningsovereenkomst is gesloten met [E] BV, iii) dat belanghebbende en de zus (middellijk) ieder de helft van de aandelen hielden in [E] BV, iv) dat [E] BV al jaren negatieve resultaten behaalde, v) dat [E] BV al jaren beschikte over een negatief vermogen, vi) dat in de leningsovereenkomst geen enkele zekerheid voor de terugbetaling van het geleende bedrag is opgenomen, vii) dat deze geldlening is achtergesteld bij de door de banken verstrekte geldleningen, viii) dat in de leningsovereenkomst een aflossing is bedongen van € 3.000 per maand, ix) dat tot 1 januari 2010 maandelijks een bedrag van € 3.000 is betaald, deels bestaande uit aflossing en deels bestaande uit rente, en x) dat nadien geen aflossingen en rentebetalingen meer zijn verricht.
4.10.
Onder de hiervoor genoemde voorwaarden en omstandigheden acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende bij het aangaan van de leningsovereenkomst op 1 juli 2009 een debiteurenrisico heeft gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Verder is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een derde bereid zou zijn geweest in de gegeven omstandigheden het ontbreken van zekerheden te compenseren met een hogere rente die door [E] BV gedragen zou moeten worden. Evenmin is aannemelijk geworden dat een derde bereid zou zijn in de gegeven omstandigheden eenzelfde lening te verstrekken waarbij het ontbreken van zekerheden gecompenseerd zou worden door het feit dat de nominale waarde van de vordering meer bedraagt dan de daarvoor betaalde prijs.
4.11.
Het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende het debiteurenrisico heeft aanvaard om aandeelhoudersmotieven. Het vorenstaande brengt mee dat sprake is van een onzakelijke lening en dat de Inspecteur een afwaardering ten laste van belanghebbendes inkomen uit werk en woning terecht heeft geweigerd.
Heffingsrente
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Nu de aanslag niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
SlotsomGelet op het vorenstaande dient het hoger beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. J.A. Monsma en
mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 september 2016.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 23 september 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.