ECLI:NL:GHARL:2016:7362

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
200.185.854/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie; invloed eigen verdiensten jongmeerderjarige op de te betalen bijdrage

In deze zaak gaat het om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van verzoekster, die in hoger beroep is gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 19 november 2015 bepaald dat de vader van verzoekster een bijdrage van € 27,-- per maand moest betalen, die per 1 september 2015 zou stijgen naar € 103,-- per maand. Verzoekster verzoekt het hof om deze bijdrage te verhogen naar € 349,-- per maand vanaf 23 januari 2015 en € 387,-- per maand vanaf 1 januari 2016. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de mondelinge behandeling vond plaats op 5 juli 2016.

Het hof overweegt dat verzoekster, die in 1996 is geboren, na haar meerderjarigheid recht heeft op een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. De vader heeft in eerste aanleg verzocht om nihilstelling van de bijdrage, maar het hof oordeelt dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzoek om een hogere bijdrage dan de oorspronkelijk vastgestelde bijdrage. Het hof stelt vast dat de behoefte van verzoekster voor de periode van 23 januari 2015 tot 1 september 2015 € 48,-- per maand bedraagt, en voor de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2016 € 634,-- per maand. De vader wordt verplicht om de bijdrage te betalen, waarbij het hof de bijdrage voor de periode van 23 januari 2015 tot 1 september 2015 vaststelt op € 28,15 per maand, en voor de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2016 op € 248,25 per maand. Met ingang van 1 januari 2016 wordt de bijdrage vastgesteld op € 251,48 per maand. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.185.854/01
(zaaknummer rechtbank C/16/385135 / FL RK 15-131)
beschikking van 6 september 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. J.M.M. Pater, kantoorhoudend te Emmeloord,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Hulshof, kantoorhoudend te Emmeloord.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 november 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 februari 2016;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Pater van 22 februari 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Pater van 20 juni 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 juli 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben een pleitnotitie overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
[verzoekster] is uit het huwelijk van de vader en [B] (verder: de moeder) geboren [in] 1996. Naast [verzoekster] zijn de vader en de moeder ouders van de [in] 2000 geboren [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ). Het huwelijk is [in] 2012 ontbonden door echtscheiding. [verzoekster] en [de minderjarige] hebben hun hoofdverblijf bij de moeder.
3.2
De moeder is opnieuw gehuwd op 31 oktober 2012. De echtgenoot van de moeder (hierna: de stiefvader) heeft drie kinderen uit een eerdere relatie, waaronder de thans meerderjarige [C] , die in het gezin van de moeder en de stiefvader woont. Voor de twee andere kinderen betaalde de stiefvader in 2015 een kinderalimentatie van € 168,83 per kind per maand.
De vader is opnieuw gehuwd op 18 augustus 2015.
3.3
In het ouderschapsplan, door de vader en de moeder ondertekend op 14 mei 2012, is opgenomen dat de vader ten behoeve van [verzoekster] en [de minderjarige] aan kinderalimentatie € 240,-- per kind per maand betaalt en dat dit bedrag voor het eerst per 1 januari 2013 zal worden geïndexeerd. Geïndexeerd is dat per 1 januari 2015 € 248,25 en per 1 januari 2016 € 251,48 per kind per maand.
3.4
De door de vader aan de moeder verschuldigde kinderalimentatie voor [verzoekster] is per 19 november 2014 in verband met haar meerderjarigheid op grond van artikel 1:395b lid 1 BW van rechtswege omgezet in een door de vader aan [verzoekster] verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
3.5
De door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] is door de rechtbank bij beschikking van 19 november 2015 - onder wijziging van de in het ouderschapsplan overeengekomen en in de echtscheidings-
beschikking van 14 juni 2012 vastgestelde bijdrage - met ingang van 23 januari 2015 bepaald op € 224,-- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de door de vader met ingang van 23 januari 2015 aan [verzoekster] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 19 november 2015 die bijdrage - onder wijziging van de in het ouderschapsplan overeengekomen en in de echtscheidingsbeschikking van 14 juni 2012 vastgestelde bijdrage - met ingang van 23 januari 2015 vastgesteld op € 27,-- per maand en met ingang van 1 september 2015 op € 103,-- per maand.
4.2
[verzoekster] is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 november 2015. Deze grieven zien op de behoefte van [verzoekster] , de draagkracht van de moeder en de terugbetalingsverplichting van de (eventueel) te veel ontvangen bijdrage.
[verzoekster] verzoekt het hof in hoger beroep de beschikking van 19 november 2015 voor wat betreft de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie te vernietigen en deze bijdrage met ingang van 23 januari 2015 tot 1 januari 2016 te bepalen op € 349,-- per maand en met ingang van 1 januari 2016 op € 387,-- per maand. Voorts heeft zij verzocht de vader te veroordelen in de proceskosten.
4.3
Bij verweerschrift heeft de vader het verzoek in hoger beroep van [verzoekster] bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing ervan, met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar hoger beroep
5.1
Het hof overweegt, met verwijzing naar artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat het niet is toegestaan in zaken als de onderhavige om voor het eerst in hoger beroep een zelfstandig verzoek te doen. Naar het oordeel van het hof is sprake van zo'n ongeoorloofd zelfstandig verzoek voor zover [verzoekster] om een hogere bijdrage heeft verzocht dan de oorspronkelijke (geïndexeerde) bijdrage waarvan door de vader bij inleidend verzoekschrift van 23 januari 2015 nihilstelling is verzocht. Zij heeft immers in eerste aanleg slechts geconcludeerd tot afwijzing van het desbetreffende wijzigingsverzoek van de vader. In zoverre zal het hof [verzoekster] dus niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek. Voor het overige is het hof niet gebleken van beletselen om het verzoek van [verzoekster] in hoger beroep inhoudelijk te beoordelen.
5.2
Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is de bovengrens van deze procedure het door de vader en de moeder bij het ouderschapsplan ten behoeve van [verzoekster] aan onderhoudsbijdrage vastgestelde (geïndexeerde) bedrag van € 248,25 per maand in 2015 en met ingang van 1 januari 2016 € 251,48 per maand.
De behoefte van [verzoekster]
5.3
Wat betreft de behoefte van (de toen nog niet studerende) [verzoekster] over de periode van 23 januari 2015 tot 1 september 2015 sluit het hof aan bij de eerder bij het ouderschapsplan vastgestelde behoefte van € 385,-- per maand, na indexering in 2015 € 398,21, waarmee partijen zich bij de mondelinge behandeling akkoord hebben verklaard.
5.4
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is - en overigens ook door [verzoekster] voldoende onderbouwd - dat zij met ingang van 1 september 2015 een opleiding aan de Pabo volgt en thuiswonend is.
5.5
Anders dan voor minderjarigen is voor de berekening van de behoefte van studerende meerderjarige kinderen in de leeftijd van achttien tot eenentwintig jaar nog geen systeem ontwikkeld. Doorgaans wordt om die reden voor deze studerende meerderjarige kinderen voor de behoeftebepaling aansluiting gezocht bij de zogenoemde WSF-norm waarin bedragen zijn verdisconteerd voor levensonderhoud, ziektekosten en studiekosten.
5.6
Overeenkomstig hetgeen gebruikelijk is, sluit het hof voor de bepaling van de behoefte van [verzoekster] voor de periode vanaf 1 september 2015 aan bij voornoemde WSF-norm voor thuiswonende studenten in het hoger beroepsonderwijs. Partijen zijn daar ter zitting ook mee akkoord gegaan.
De WSF-norm voor een thuiswonende hbo-student bedraagt voor de periode vanaf september 2015 € 811,92 per maanden vanaf januari 2016 € 818,28 per maand.
5.7
Het geschil tussen [verzoekster] en de vader spitst zich toe op de vraag in hoeverre [verzoekster] , zowel in de periode tot als in de periode na 1 september 2015 zelf in staat was/is in voornoemde behoefte te voorzien. De vader stelt dat [verzoekster] voldoende inkomsten heeft om volledig in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien. [verzoekster] betwist dat.
5.8
Als student aan een hbo-opleiding heeft [verzoekster] sinds de invoering van het leenstelsel recht op een studievoorschot. Dit betreft een lening die terugbetaald moet worden zodat het hof, los van de vraag of [verzoekster] hiervan gebruik maakt, hiermee geen rekening houdt bij de behoeftebepaling van [verzoekster] .
5.9
Vast staat dat [verzoekster] - naar het hof begrijpt en wat ook kan worden afgeleid uit het bericht van DUO van 7 december 2015 - geen recht heeft op een aanvullende beurs. De stelling van de vader dat [verzoekster] bij DUO kan aantonen dat zij een conflict heeft met de vader waardoor zij haar aanvullende beurs kan laten berekenen zonder het inkomen van de vader mee te laten tellen en dat [verzoekster] hiermee (deels) in haar eigen behoefte kan voorzien, laat het hof, gelet op de onderhoudsverplichting van de vader jegens [verzoekster] , buiten beschouwing. Ook hiermee zal het hof dus geen rekening houden bij de behoeftebepaling van [verzoekster] .
5.1
Wel ontvangt [verzoekster] sinds haar meerderjarigheid een zorgtoeslag, in 2015 een bedrag van € 78,-- per maand en per 1 januari 2016 € 83,-- per maand.
Het hof ziet geen aanleiding om deze zorgtoeslag voor de periode tot 1 september 2015 in mindering te brengen op de behoefte van [verzoekster] . Partijen zijn akkoord gegaan met de behoefte die voor [verzoekster] gold tot aan haar meerderjarigheid, zijnde geïndexeerd € 398,21. Tegenover de zorgtoeslag waarvoor [verzoekster] sinds haar meerderjarigheid in aanmerking komt, staat de premie voor de verplichte ziektekostenverzekering, die vanaf haar meerderjarigheid niet meer gratis is. Het hof gaat ervan uit dat de te betalen premie in elk geval omstreeks gelijk of hoger zal zijn dan de door [verzoekster] ontvangen zorgtoeslag.
Het hof zal de zorgtoeslag die [verzoekster] per 1 september 2015 ontvangt in mindering brengen op de behoefte van [verzoekster] .
5.11
Daarnaast heeft [verzoekster] inkomen uit arbeid.
Het hof overweegt, onder verwijzing naar artikel 1:392 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat de onderhoudsplicht van de vader jegens [verzoekster] vanaf haar achttiende verjaardag niet slechts geldt bij behoeftigheid. Aan [verzoekster] kan met andere woorden tot haar 21ste verjaardag niet de eis worden gesteld dat zij door te gaan werken in eigen levensonderhoud gaat voorzien, ook al zou zij daartoe in staat zijn. Wel kan op grond van de redelijkheid en billijkheid rekening worden gehouden met eventuele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige.
5.12
Voor de periode van 23 januari 2015 tot 1 september 2015 neemt het hof in aanmerking dat [verzoekster] , die toen niet studeerde, uit haar bijbaan bij [D] gemiddeld
€ 350,-- netto per maand heeft verdiend, een bedrag dat in de onderhavige periode -, nu dit tussen partijen niet in geschil is - volledig in mindering dient te worden gebracht op haar behoefte.
5.13
Het hof acht het - anders dan de vader - in het onderhavige geval niet redelijk en billijk om voor de periode vanaf 1 september 2015 wat betreft het inkomen van [verzoekster] uit te gaan van een gemiddeld loon, zoals dat berekend kan worden uit de door haar overgelegde jaaropgave 2015 van Vof [D] (hierna: [D] ) omdat zij in 2015 na de aanvang van haar studie minder is gaan werken. Evenmin acht het hof het redelijk en billijk, gelet op de hierna te noemen omstandigheden, om voor die periode de volledige inkomsten van [verzoekster] in de berekening van haar behoeftigheid te betrekken.
5.14
Vanaf 1 september 2015 bedragen haar gemiddelde inkomsten uit een bijbaantje bij [D] - zoals zij zelf stelt - € 279,-- netto per maand. Het hof zal van hetgeen [verzoekster] gedurende haar studie in de periode van 1 september 2015 tot 1 september 2016 aan inkomsten uit dit bijbaantje heeft genoten/geniet een bedrag van € 100,-- als redelijk en billijk bedrag in mindering brengen op haar behoefte en het overige buiten beschouwing laten. Het hof komt tot dit oordeel omdat het voldoende onderbouwd acht dat [verzoekster] genoodzaakt was om veel meer te werken dan zij wilde en wat gelet op haar studie verantwoord was omdat de vader - ondanks de door DUO berekende bijdrage - zijn betalingen aan [verzoekster] sinds november 2015 volledig heeft stopgezet en zij toch in haar levensonderhoud en kosten van haar studie moest voorzien. Daarbij komt dat zij naast de gewone kosten van levensonderhoud en studie ook de bijkomende kosten van deze procedure moest bekostigen.
5.15
Ten aanzien van de periode met ingang van 1 september 2016 overweegt het hof als volgt. [verzoekster] heeft ter zitting aangevoerd dat haar bijbaantje (vanwege de studiedrukte) steeds moeilijker is te combineren met haar studie. [verzoekster] is voornemens het komende studiejaar stage te lopen (in Spanje), waardoor zij minder flexibel is. Verder speelt dat haar contract bij [D] per 29 oktober 2016 - buiten haar schuld - niet meer wordt verlengd. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze door [verzoekster] naar voren gebrachte omstandigheden. Gelet hierop zal het hof voor de periode ingaande op 1 september 2016 geen rekening meer houden met inkomsten van [verzoekster] uit arbeid.
5.16
Anders dan de vader heeft gesteld bestaat de onderhoudsverplichting van een ouder jegens zijn (jongmeerderjarige) kind, zoals reeds overwogen in r.o. 5.11, onafhankelijk van de vraag of er sprake is van behoeftigheid, zodat het hof geen acht zal slaan op de stellingen van de vader, inhoudende dat [verzoekster] het verminderen van haar inkomen uit arbeid na 1 september 2016/de beëindiging van haar contract per 29 oktober 2016 onvoldoende heeft onderbouwd, dat er voor haar voldoende mogelijkheden zijn om ander werk te zoeken en dat zij in staat moet worden geacht (meer) inkomen te genereren, in ieder geval hetzelfde als in de periode waarin zij bij [D] werkte. [verzoekster] is immers niet verplicht in haar eigen onderhoud te voorzien.
5.17
Het hof is niet gebleken dat [verzoekster] nog andere inkomsten (bijvoorbeeld als begeleidster van haar broer [C] ) heeft gehad die in mindering zouden moeten strekken op de behoefte.
5.18
Gelet op het voorgaande becijfert het hof de resterende behoefte van [verzoekster] aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie
- over de periode van 23 januari 2015 tot 1 september 2015 op (€ 398,21 minus € 350,--) afgerond € 48,-- per maand;
- over de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2016 op (€ 811,92 minus € 78,-- minus € 100,--) afgerond € 634,-- per maand;
- over de periode van 1 januari 2016 tot 1 september 2016 op (€ 818,28 minus € 83,-- minus € 100,--) afgerond € 635,-- per maand;
- en met ingang van 1 september 2016 op (€ 818,28 minus 83,--) afgerond € 735,-- per maand.
De verdeling van de behoefte over de onderhoudsplichtigen
5.19
Aan de orde is vervolgens de verdeling van de behoefte van [verzoekster] over de onderhoudsplichtigen naar rato van draagkracht. Het hof gaat er in dit verband van uit dat er drie onderhoudsplichtigen zijn voor [verzoekster] , namelijk de vader, de moeder en de stiefvader.
5.2
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen voor [verzoekster] is niet in geschil en staat daarmee vast. De draagkracht van de vader is door de rechtbank onweersproken vastgesteld op € 702,-- per maand en die van de moeder op € 495,-- per maand. De draagkracht van de stiefvader heeft de rechtbank becijferd op € 387,-- per maand en, rekening houdend met een bijdrage die de stiefvader voor zijn twee kinderen uit een eerdere relatie dient te voldoen van € 168,83 per kind per maand in 2015, is zijn resterende draagkracht ten behoeve van [verzoekster] en [de minderjarige] bepaald op € 49,-- per maand.
5.21
Tussen partijen is verder niet in geschil dat de moeder en de stiefvader samen de zorg dragen voor drie in hun gezin wonende kinderen, namelijk [de minderjarige] en [verzoekster] , de kinderen geboren uit relatie tussen de vader en de moeder, en [C] , de reeds meerderjarige zoon uit een eerdere relatie van de stiefvader.
5.22
[verzoekster] heeft gesteld dat bij de vaststelling van de draagkracht die haar moeder voor haar beschikbaar heeft, rekening dient te worden gehouden met de gezinssituatie van haar moeder en alle in haar gezin verblijvende (stief)kinderen. De vader betwist dat.
5.23
Onduidelijk is gebleven wat de hoogte is van de behoefte van de in het gezin van de moeder verblijvende [C] . [C] heeft een zware lichamelijke en geestelijke beperking, maar geenszins is komen vast te staan hoe hoog zijn kosten zijn en of hij - naast zijn aanvullende uitkeringen/of persoonsgebonden budget en de bijdrage van zijn eigen ouders - nog (aanvullend) behoefte heeft aan een bijdrage van de moeder. Het hof is van oordeel dat het op de weg van [verzoekster] had gelegen om daarover voldoende informatie te verschaffen, hetgeen zij heeft nagelaten. Het hof gaat er dan ook van uit dat in de eventueel resterende behoefte van [C] volledig wordt voorzien door zijn eigen ouders, althans in dit geval door de stiefvader, zodat de draagkracht van de moeder volledig ter beschikking staat van haar twee kinderen [de minderjarige] en [verzoekster] .
5.24
Vervolgens ziet het hof in het onderhavige geval, waar beide ouders gezamenlijk - naast hun aandeel in de kosten van de minderjarige [de minderjarige] - voldoende draagkracht hebben om in de volledige (resterende) behoefte van [verzoekster] van respectievelijk € 48,--, € 634,--,
€ 635,--, en € 735,-- per maand te voorzien, bezien in samenhang met de financiële situatie van de stiefvader zoals die hiervoor blijkt en uitgaande van het feit dat hij samen met zijn ex-partner volledig in de behoefte van de eigen drie kinderen moet voorzien, in redelijkheid aanleiding bij de vaststelling van een bijdrage van de vader in de kosten van [verzoekster] geen rekening te houden met enige draagkracht van de stiefvader.
de periode van 23 januari 2015 tot 1 september 2015
5.25
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.18 is overwogen dient de behoefte van [verzoekster] over deze gehele periode te worden gesteld op een bedrag van € 48,-- per maand.
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de vader bedraagt: (€ 702,-- / € 1.197,--) x € 48,-- = € 28,15
het eigen aandeel van de moeder bedraagt: (€ 495,-- / € 1.197,--) x € 48,-- = € 19,85
samen € 48,--
5.26
Derhalve komt in deze periode van de totale behoefte van [verzoekster] € 28,15 per maand voor rekening van de vader, en € 19,85 per maand voor rekening van de moeder.
* periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2016
5.27
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.18 is overwogen dient de behoefte van [verzoekster] over deze gehele periode te worden gesteld op een bedrag van € 634,-- per maand.
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt ook hier berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de vader bedraagt: (€ 702,-- / € 1.197,--) x € 634,-- = € 371,82
het eigen aandeel van de moeder bedraagt: (€ 495,-- / € 1.197,--) x € 634,-- = € 262,18
samen € 634,--
5.28
Derhalve komt in deze periode van de totale behoefte van [verzoekster] € 371,82 per maand voor rekening van de vader, en € 262,18 per maand voor rekening van de moeder.
5.29
Het hof zal echter over deze periode gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep de door de vader aan [verzoekster] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie bepalen op een bedrag van € 248,25 per maand.
* met ingang van 1 januari 2016
5.3
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.18 is overwogen dient de behoefte van [verzoekster] over de periode van 1 januari 2016 tot 1 september 2016 te worden gesteld op een bedrag van € 635,-- per maand en met ingang van 1 september 2016 op € 735,-- per maand.
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt ook hier berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
voor de periode van 1 januari 2016 tot 1 september 2016:
het eigen aandeel van de vader bedraagt: (€ 702,-- / € 1.197,--) x € 635,-- = € 372,41
het eigen aandeel van de moeder bedraagt: (€ 495,-- / € 1.197,--) x € 635,-- = € 262,59
samen € 635,--
voor periode vanaf 1 september 2016:
het eigen aandeel van de vader bedraagt: (€ 702,-- / € 1.197,--) x € 735,-- = € 431,05
het eigen aandeel van de moeder bedraagt: (€ 495,-- / € 1.197,--) x € 735,-- = € 303,95
samen € 735,--
5.31
Derhalve komt in de periode van 1 januari 2016 tot 1 september 2016 van de totale behoefte van [verzoekster] € 372,41 per maand en met ingang van 1 september 2016 € 431,05 per maand voor rekening van de vader.
5.32
Het hof zal echter over deze gehele periode vanaf 1 januari 2016 gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep de door de vader aan [verzoekster] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie bepalen op een bedrag van € 251,48 per maand.
De conclusie
5.33
De door de vader aan [verzoekster] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie zal derhalve over de periode van 23 januari 2015 tot 1 september 2015 op € 28,15 per maand worden gesteld, over de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2016 op € 248,25 per maand en met ingang van 1 januari 2016 op € 251,48 per maand.

6.De (eventuele) terugbetalingsverplichting

6.1
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92) dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Bij die beoordeling is onder meer van belang in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt en of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte. Een onderhoudsgerechtigde die te hoge bedragen heeft ontvangen, zal immers in beginsel gehouden zijn tot terugbetaling daarvan.
6.2
Ingevolge de bestreden beschikking diende de vader in de periode van 23 januari 2015 tot 1 september 2015 aan [verzoekster] een bijdrage te betalen van € 27,-- per maand en met ingang van 1 september 2015 een bijdrage van € 103,-- per maand.
Het hof zal de bijdrage in beide perioden op een hoger bedrag vaststellen, te weten in de periode van 23 januari 2015 tot 1 september 2015 op € 28,15 per maand en met ingang van 1 september 2015 op € 248,25 per maand en met ingang van 1 januari 2016 op € 251,48 per maand. Dat brengt mee dat als de vader de bijdrage zoals bepaald in de bestreden beschikking aan [verzoekster] heeft voldaan, hij in de periode vanaf 23 januari 2015 te weinig heeft betaald.
Daaruit vloeit geen terugbetalingsverplichting van [verzoekster] jegens de vader voort, temeer nu vast staat dat de vader sinds november 2015 geen bijdragen meer aan [verzoekster] heeft voldaan.
6.3
Indien het zo is dat de vader - zoals hij ter zitting van het hof heeft verklaard - tot en met november 2015 de bij het ouderschapsplan vastgestelde geïndexeerde bijdrage van
€ 248,25 per maand heeft betaald, dan heeft hij ingevolge deze beschikking over de periode van 23 januari 2015 tot en met november 2015 (7 maanden x € 220,10) € 1.540,70 meer betaald dan waartoe hij gehouden was. Daartegenover dient de vader over de periode van 1 december 2015 tot 1 september 2016 op grond van de onderhavige beschikking aan [verzoekster] in totaal nog een bedrag te voldoen van (1 maand x € 248,25 + 8 maanden € 251,48 =)
€ 2.260,09. Gelet hierop is er ook indien de vader tot en met november 2015 een bijdrage van € 248,25 per maand heeft betaald voor [verzoekster] in ieder geval geen terugbetalingsverplichting ontstaan.

7.Slotsom

7.1
Het hof zal de beschikking van de rechtbank vernietigen, voor zover het de door de vader met ingang van 23 januari 2015 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster] betreft. Het hof zal opnieuw beslissen zoals hieronder nader aangegeven.
7.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd op de wijze als na te melden.

8.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover zij daarbij vaststelling verzoekt van een hogere bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie dan de bijdrage waarop zij volgens het door haar ouders overeengekomen ouderschapsplan recht heeft;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 november 2015, voor wat betreft de vastgestelde, door de vader met ingang van 23 januari 2015 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster] ;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vader aan [verzoekster] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie
over de periode van 23 januari 2015 tot 1 september 2015 op € 28,15 per maand;
over de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2016 op € 248,25 per maand;
en met ingang van 1 januari 2016 op € 251,48 per maand;
bepaalt dat deze bijdragen, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
mr. G.M. van der Meer, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 6 september 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.