ECLI:NL:GHARL:2016:7312

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
200.113.241/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van bedragen door Stichting Orthopedagogische Onderwijsinstellingen Arnhem en Omstreken aan [geïntimeerde]

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep. De Stichting Orthopedagogische Onderwijsinstellingen Arnhem en Omstreken, appellante, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen [geïntimeerde] voor betaling van een bedrag van € 423.086,77, dat in een eerder tussenarrest was verminderd tot € 5.189,01. De Stichting verzocht het hof om terug te komen op het oordeel van het tussenarrest, maar het hof handhaafde zijn eerdere oordeel. De vordering van de Stichting werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de Stichting niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep tegen eerdere vonnissen. De resterende vordering van € 5.189,01, die betrekking had op door de Ouderraad betaalde bedragen voor kerstfeesten, sinterklaasfeesten en afscheid groep 8, werd toegewezen. Het hof oordeelde dat de Stichting de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep diende te betalen, waarbij rekening werd gehouden met de eisvermindering. De uitspraak benadrukt de rol van de bewijslast en de noodzaak voor partijen om hun stellingen voldoende te onderbouwen. Het hof heeft de Stichting veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan [geïntimeerde], die in totaal zijn begroot op € 9.789,- voor salaris van de advocaat en € 780,- voor griffierecht, met wettelijke rente over deze kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.113.241/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 236897 CV EXPL 08-4143)
arrest van 13 september 2016
in de zaak van
Stichting Orthopedagogische Onderwijsinstellingen Arnhem en Omstreken,
gevestigd te Arnhem,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
de Stichting,
advocaten: mr. K. Rutten en mr. C.M. Tjoa, kantoorhoudend te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaten: mr. H.A. Schenke en mr. P.J.L.R. van Passel, kantoorhoudend te Nijmegen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 oktober 2015 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In het tussenarrest heeft het hof de Stichting in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te verstrekken. Vervolgens heeft de Stichting een akte uitlating na tussenarrest tevens akte vermindering van eis genomen, waarop [geïntimeerde] bij antwoord akte (met producties) heeft gereageerd.
1.2
Partijen hebben arrest gevraagd en de stukken overgelegd, waarop het hof arrest heeft bepaald.

2.Het tussenarrest

2.1
Voor een goed begrip geeft het hof voor de thans nog te nemen beslissingen eerst de relevante overwegingen uit het tussenarrest verkort weer.
2.2
De door de Stichting bij memorie van grieven gedane eisvermindering is toegestaan. Na die eisvermindering heeft de Stichting gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 423.086,77 met rente, bestaande uit:
  • € 349.068,16, zijnde het totale bruto bedrag van de fictieve dienstverbanden betreffende [A] , [B] , [C] , [D] , [E] en [F] ;
  • € 5.189,01, zijnde aan [geïntimeerde] betaalde bedragen voor uitgaven betreffende kerstfeesten, sinterklaasfeesten en afscheid groep 8;
  • € 68.829,60, zijnde de kosten van Ernst & Young.
2.3
Het hof heeft in het tussenarrest onder rechtsoverweging 5.1 geoordeeld, dat de Stichting geen grieven heeft gericht tegen het herstelvonnis van 4 juli 2012 waarvan zij ook in hoger beroep was gekomen, zodat de Stichting tegen dat herstelvonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2.4
Met grief 1 is de Stichting opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat de Stichting als nieuwe rechtspersoon [geïntimeerde] niet kan aanspreken voor zijn handelen op grond van de arbeidsovereenkomst met de Arnhemse Buitenschool, waarna de kantonrechter de Stichting in haar vorderingen niet-ontvankelijk heeft verklaard. In het tussenarrest onder rechtsoverweging 5.15 heeft het hof beslist dat deze grief slaagt, zodat de Stichting in haar vorderingen kan worden ontvangen.
2.5
Vervolgens heeft het hof het deel van de vordering van de Stichting op [geïntimeerde] dat betrekking heeft op (de fictieve dienstverbanden met) [E] (rov. 5.26 t/m 5.32), [A] en [B] (rov. 5.33 t/m 5.43) afgewezen.
2.6
Voor de beoordeling van het deel van de vordering van de Stichting op [geïntimeerde] dat betrekking heeft op (de fictieve dienstverbanden van) [C] (rov. 5.44 t/m 5.52), [D] (rov. 5.53 t/m 5.61) en [F] (rov. 5.62 t/m 5.67) heeft het hof overwogen dat nadere inlichtingen dienen te worden verstrekt waartoe de Stichting in het tussenarrest in de gelegenheid is gesteld.
2.7
Het hof heeft het deel van de vordering op [geïntimeerde] betreffende door of ten behoeve van de Ouderraad betaalde bedragen tot een bedrag van € 5.189,01, welk bedrag [geïntimeerde] naar op zijn naam staande bankrekeningen heeft laten overmaken, toewijsbaar geoordeeld (rov.5.68 t/m 5.71).
2.8
Het beroep van [geïntimeerde] op eigen schuld aan de zijde van de Stichting heeft het hof afgewezen (rov. 5.72 t/m 5.73) en het hof heeft de beantwoording van de resterende (rechts)vragen en vorderingen, waaronder verjaring en rechtsverwerking, aangehouden (rov. 5.74).

3.Eisvermindering na tussenarrest

3.1
De Stichting heeft in de akte na tussenarrest laten weten ervan af te zien de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Vervolgens heeft de Stichting haar vordering verminderd tot het bedrag dat het hof in het tussenarrest (in ieder geval) toewijsbaar heeft geoordeeld, zijnde € 5.189,01, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2
Onder de kanttekening dat bij de proceskostenveroordeling rekening dient te worden gehouden met de oorspronkelijke vordering, heeft [geïntimeerde] voor het overige tegen deze (tweede) eiswijziging in hoger beroep geen bezwaar gemaakt, terwijl de Stichting op grond van de artikelen 353 jo 129 Rv te alle tijden haar eis kan verminderen. Het hof zal op de verminderde eis beslissen.
3.3
Na de (tweede) eisvermindering luidt de vordering van de Stichting:

(…) bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te vernietigen het vonnis van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen van 7 januari 2009 (…);
te vernietigen het vonnis van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen van 25 april 2012 (…);
te vernietigen het vonnis van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen van 4 juli 2012 (…);
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de door de Stichting geleden schade van € 5.189,01;
[geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door de Stichting gemaakte proceskosten in het geding in eerste aanleg en in dit geding in appel;
[geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en dit geding in appel, waaronder de nakosten als bedoeld in artikel 237 lid 4 Rv. één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van het arrest, tot aan de dag der algehele voldoening.”

4.Ouderraadbijdrage

4.1
De resterende vordering van de Stichting heeft betrekking op bedragen die door de Ouderraad op een ten name van [geïntimeerde] staande bankrekening zijn overgemaakt.
4.2
Het hof heeft in het tussenarrest onder rechtsoverweging 3.6 als feit vastgesteld:

3.6. Bij brieven van 15 februari 2000, 4 maart 2002 en 11 september 2002 heeft [geïntimeerde] aan de penningmeester van de Ouderraad van de Arnhemse Buitenschool, verzocht om respectievelijk NLG 5.015,58, NLG 2.000,- en NLG 1.500,- over te maken naar ten name van [geïntimeerde] staande rekeningen met nummers [rek.nr.] en [rek.nr.] . Op dat laatste rekeningnummer is op verzoek van [geïntimeerde] bij ongedateerde memo ook een bedrag van NLG 2.894,49 overgemaakt. De in totaal overgemaakte bedragen, zijnde NLG 11.435,07 (€ 5.189,01) betreffen uitgaven voor kerstfeesten, sinterklaasfeesten en het afscheid van groep 8.
4.3
Het hof heeft in het tussenarrest onder rechtsoverweging 5.8 de grondslag van dit deel van de vordering van de Stichting weergegeven:

5.8 (…) Daarnaast verwijt de Stichting [geïntimeerde] dat hij op de onder randnummer 3.6 genoemde wijze en data ten onrechte een totaalbedrag van € 5.189,01 aan het vermogen van de Stichting heeft onttrokken, althans niet in het vermogen van de Stichting heeft laten vloeien, door dat totaalbedrag op een aan hem toebehorende privé rekening te laten bijschrijven.”
4.4
Vervolgens heeft het hof in het tussenarrest onder de rechtsoverwegingen 5.68 t/m 5.71 als volgt beslist:
“5.68 De Stichting vordert voorts [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 5.189,01. Aan deze vordering legt de Stichting ten grondslag dat dit bedrag door de Ouderraad is betaald voor door de Stichting gedane uitgaven met betrekking tot kerstfeesten, sinterklaasfeesten en afscheid groep 8 en dat [geïntimeerde] dat bedrag naar zijn privé rekening heeft laten overmaken.
5.69
[geïntimeerde] erkent dat het bedrag van € 5.189,01 op een ten zijne name staande bankrekening is overgemaakt. [geïntimeerde] voert aan dat die bankrekening niet zijn privérekening is maar een bankrekening van de Stichting waar hij toegang toe had, zodat hij daarmee kleine uitgaven ten behoeve van de Stichting kon doen. De administratie van die bankrekening werd ook door en bij de Stichting gevoerd.
5.7
De Stichting heeft het verweer van [geïntimeerde] betwist en aangevoerd dat de Stichting niet over een dergelijke privérekening beschikte. Op deze nadere betwisting heeft [geïntimeerde] geen nadere feiten en omstandigheden aangevoerd. Evenmin heeft hij in hoger beroep (gespecificeerd) bewijs van zijn stelling aangeboden. Het hof ziet geen aanleiding hem ambtshalve met dat bewijs te belasten.
5.71
Het voorgaande leidt ertoe dat dit deel van de vordering voor toewijzing gereed ligt.”
4.5
In de antwoord akte na tussenarrest voert [geïntimeerde] aan dat het hof ten aanzien van de Ouderraadbijdrage een feitelijk en procesrechtelijk onjuist standpunt heeft ingenomen, waarop het hof heeft terug te komen. Voorts voert [geïntimeerde] aan dat voor de beoordeling van de resterende vordering van de Stichting het hof nog een beslissing heeft te nemen op het beroep van [geïntimeerde] op verjaring en rechtsverwerking.
4.6
Het hof stelt voorop dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Voorts heeft te gelden dat indien een geïntimeerde voor het eerst een verweer voert nadat de grenzen van de rechtsstrijd in de memories van grieven en van antwoord in beginsel zijn afgebakend en het hof op basis daarvan een bindende eindbeslissing omtrent een geschilpunt heeft gegeven, terwijl hij dat verweer eerder had kunnen en moeten voeren en het mede ertoe strekt dat het hof terugkomt van die eindbeslissing, handelt hij in strijd met de eisen van een goede procesorde en met het daarin besloten liggende beginsel van concentratie van het processuele debat, tot uitdrukking komend in de tweeconclusieregel. Aldus onder meer HR 25-4-2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800 en HR 8-5-2015, ECLI:NL:HR:2015:1224.
4.7
Alvorens te beslissen of de Stichting in de gelegenheid dient te worden gesteld te reageren op het verzoek van [geïntimeerde] aan het hof terug te komen op de beslissing waartoe de Stichting haar vordering in hoger beroep thans heeft beperkt, zal het hof nagaan of het aanleiding ziet zijn beslissing te heroverwegen.
4.8
Het hof ziet geen aanleiding terug te komen op rechtsoverweging 5.68 van het tussenarrest, waarin het hof de feitelijke en juridische grondslag van de vordering van de Stichting met betrekking tot door of ten behoeve van de Ouderraad betaalde bedragen heeft weergegeven, en rechtsoverweging 5.69 van het tussenarrest, waarin het verweer van [geïntimeerde] is samengevat.
4.9
[geïntimeerde] verzoekt het hof terug te komen op hetgeen in rechtsoverweging 5.70 van het tussenarrest is overwogen en beslist. [geïntimeerde] voert aan:
  • dat de Stichting het verweer van [geïntimeerde] niet heeft bestreden (sub 9 van de antwoord akte), zodat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat zulks wel het geval is geweest;
  • dat de bewijslast op de Stichting rust en niet op [geïntimeerde] (sub 10 van de antwoord akte), zodat het hof gelet op het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] op de (resterende) vordering van de Stichting de bewijslast van de Stichting heeft miskend;
  • dat voor zover de bewijslast op [geïntimeerde] rust het hof ten onrechte [geïntimeerde] niet tot bewijslevering heeft toegelaten (sub 15 van de antwoord akte);
  • dat de resterende vordering is verjaard, althans dat sprake is van rechtsverwerking (sub 17 van de antwoord akte), op welke verweren het hof ten onrechte nog niet heeft beslist.
4.1
Bij inleidende dagvaarding onder sub 29 heeft de Stichting gesteld dat de bankrekeningen [rek.nr.] (naar welke rekening zijn overgemaakt € 680,87 + NLG 5.015,58) en [rek.nr.] (naar welke rekening zijn overgemaakt NLG 2.894,49 + NLG 2.000,-) privé rekeningen zijn. Ter onderbouwing heeft de Stichting onder meer overgelegd de door [geïntimeerde] opgestelde memo aan ene [X] (prod. 23) waarin wordt gemeld “mijn ABN/AMRO bankrekening nummer [rek.nr.] ”. Na het door [geïntimeerde] gevoerde verweer bij antwoord heeft de Stichting in de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie onder sub 2.61 de door [geïntimeerde] gegeven voorstelling van zaken betwist en aangevoerd dat in de administratie geen enkele documentatie is te vinden die het verweer van [geïntimeerde] onderbouwt. De Stichting blijft er bij dat het gaat om privé bankrekeningen van [geïntimeerde] . In hoger beroep heeft de Stichting dit onder meer herhaald in de memorie van grieven onder sub 2.8.1 en 2.8.2 en bij pleidooi (pleitnota mr. C.M. Tjoa onder sub 3.17 en 3.18). Op het pleidooi heeft de Stichting nog toegevoegd dat het op basis van het fictieve dienstverband betaalde salaris van de zoon [A] (onder meer) is overgemaakt naar de bankrekening [rek.nr.] (pleitnota mr. C.M. Tjoa onder sub 3.17 en 3.18). Dit wordt ondersteund door het bij conclusie van repliek in conventie tevens van antwoord in reconventie overgelegde rapport van Ernst & Young (pag. 18). Hierdoor kan volgens de Stichting ook bankrekening [rek.nr.] niet een bankrekening van haar zijn.
Het voorgaande leidt er toe dat naar het oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.70 terecht is opgemerkt dat de Stichting het verweer van [geïntimeerde] heeft betwist en dat die twee bankrekeningen niet bij de Stichting horen. [geïntimeerde] heeft niet gevraagd dat het hof terugkomt op de daarop volgende zin in rechtsoverweging 5.70 - dat [geïntimeerde] op dat verweer geen nadere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd – , zodat het hof van de juistheid daarvan uit blijft gaan.
4.11
Voor wat de bewijslast betreft, overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten de bewijslast. Het verweer van [geïntimeerde] , dat de twee op zijn naam staande bankrekeningen aan de Stichting toebehoorden en waarmee hij ten behoeve van de Stichting kleine uitgaven deed, is een bevrijdend verweer. De Stichting heeft dit bevrijdend verweer betwist, zodat op [geïntimeerde] de bewijslast rust. Het hof is er daarmee terecht van uitgegaan dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van zijn bevrijdend verweer.
4.12
Het hof heeft in rechtsoverweging 5.70 overwogen dat [geïntimeerde] in hoger beroep geen concreet en gespecificeerd bewijsaanbod van de desbetreffende stelling heeft gedaan. Dat wordt door [geïntimeerde] niet betwist. [geïntimeerde] stelt dat hij in eerste aanleg een gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan en dat hij in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep tot de levering van dat bewijs dient te worden toegelaten. Uit de door [geïntimeerde] genoemde verwijzingen leidt het hof af, dat [geïntimeerde] voor wat betreft zijn bewijsaanbod in eerste aanleg in het bijzonder doelt op de volgende twee passages:

Door de Stichting wordt gesteld dat de Sinterklaas- en Kerstfeest afrekeningen door hen zijn betaald. Hiervan wordt geen bewijs geleverd. Dit kan ook niet, omdat de rekeningen betaald zijn door de Ouderraad en de school slechts via de schoolrekening op naam van [geïntimeerde] een voorschot heeft gefinancierd. [geïntimeerde] biedt, zonodig, aan administratieve documenten die hierop zien over te leggen.
(Conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie d.d. 5 november 2008 onder randnummer 14, pag. 20/21).

[geïntimeerde] handhaaft zijn standpunt dat de betreffende afrekeningen volkomen legitiem zijn, dat door middel van bevoorschotting uitgaven zijn bekostigd welke afrekeningen via een rekening zijn gelopen, die weliswaar op naam van [geïntimeerde] stond, maar geen privé-rekening in de eigenlijke zin van het woord betrof. De rekening had zuiver ten doel als reserve te dienen van waaruit de algemeen directeur vooruitlopend op een definitieve afrekening zonder omwegen betalingen kon verrichten. Deze door stichting De Arnhemse Buitenschool gekozen werkwijze is gebruikelijk en volkomen legitiem. De systematiek van bevoorschotting is voorts volkomen inzichtelijk in de administratie verwerkt. De accountant, de heer [Y] , kan hierover verklaren. [geïntimeerde] biedt zonodig ter zake bewijs aan in de vorm van bewijs door geschrifte en door getuigenbewijs.
(Conclusie van dupliek in conventie tevens van repliek in reconventie d.d. 4 maart 2009 onder randnummer 66, pag. 20).
Voorts heeft [geïntimeerde] onder sub 15 van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie een algemeen bewijsaanbod gedaan.
4.13
Het hof heeft het bij conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie en conclusie van dupliek in conventie tevens van repliek in reconventie gedane bewijsaanbod als niet ter zake dienend geacht. Het verwijt is niet dat [geïntimeerde] opdracht had gegeven bedragen van de Stichting op één van de twee te zijne name gestelde bankrekeningen over te maken, maar dat hij in vier gevallen de Ouderraad verzocht voor reeds door de Stichting gedane uitgaven een bedrag naar een van die twee bankrekeningen over te maken. In deze vier gevallen was van bevoorschotting om – naar [geïntimeerde] stelt – hem in staat te stellen kleine uitgaven ten behoeve van de Stichting te doen geen sprake.
4.14
Het hof heeft het beroep van [geïntimeerde] op verjaring en rechtsverwerking opgevat als verweren die betrekking hadden op de vorderingen betreffende (oorspronkelijk ook) het aan de minister van OCW terug te betalen bedrag en de fictieve dienstverbanden betreffende [A] , [B] , [C] , [D] , [E] en [F] . Kort gezegd heeft [geïntimeerde] daartoe aangevoerd, dat aan de subsidieaanvragen bij de minister van OCW en de dienstverbanden bestuursbesluiten ten grondslag liggen, althans notities waaruit blijkt dat het (toenmalige) bestuur over de gang van zaken is geïnformeerd.
[geïntimeerde] heeft ook geen specifieke feiten en omstandigheden gesteld, waaruit blijkt dat de Stichting wist dat door of ten behoeve van de Ouderraad bedragen naar de privé rekeningen van [geïntimeerde] werden overgemaakt. Evenmin heeft [geïntimeerde] bijzondere omstandigheden met betrekking tot deze uitgaven gesteld waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van rechtsverwerking. Het hof heeft uit de processtukken afgeleid dat [geïntimeerde] ten aanzien van dit deel van de vordering geen beroep op verjaring althans rechtsverwerking had gedaan, althans dat hij dat beroep onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Het hof blijft daarbij.
4.15
Uit het voorgaande volgt dat het hof geen aanleiding ziet op zijn oordeel in het tussenarrest met betrekking tot de vordering van € 5.189,01 betreffende aan [geïntimeerde] betaalde bedragen voor door de Stichting gedane uitgaven ten behoeve van kerstfeesten, sinterklaasfeesten en afscheid groep 8 terug te komen. Hierdoor behoeft de Stichting niet in de gelegenheid te worden gesteld te reageren op het door [geïntimeerde] in zijn antwoord akte gedane verzoek.
4.16
Het hof zal het bedrag van € 5.189,01 toewijzen. De Stichting heeft bij dagvaarding in eerste aanleg gevorderd dat bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf dagvaarding, zijnde 14 augustus 2008. Bij de (laatste) eiswijziging in hoger beroep heeft de Stichting de wettelijke rente over dat bedrag niet (meer) gevorderd, zodat de Stichting kennelijk bij haar eisvermindering ook niet langer aanspraak maakt op de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag.
4.17
De Stichting is in eerste aanleg in conventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Nu slechts € 5.189,01 alsnog wordt toegewezen en in eerste aanleg de Stichting een bedrag van € 354.257,17 had gevorderd, is de Stichting in eerste aanleg de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zodat het hof de door de kantonrechter gewezen proceskostenveroordeling in stand zal laten.
4.17
Voor wat betreft de proceskostenveroordeling in hoger beroep overweegt het hof als volgt. In het tussenarrest heeft het hof een beslissing genomen op de vordering van € 349.068,16. Het deel dat betrekking heeft op (de fictieve dienstverbanden met) [A] , [B] en [E] heeft het hof afgewezen en voor het overige deel nadere inlichtingen verzocht. Voorts heeft het hof de vordering van € 69.829,60 betreffende de kosten van Ernst & Young aangehouden. Door de eisvermindering bij akte na tussenarrest handhaaft de Stichting niet langer deze vorderingen. Dit leidt ertoe dat de Stichting heeft te dragen de (forfaitaire) proceskosten die op dit deel van de vordering betrekking hebben. Het hof stelt het salaris van de advocaat van [geïntimeerde] op 3 punten, tarief VII, zijnde een bedrag van in totaal € 11.685,-. Voorts heeft de Stichting te betalen het meerdere bedrag aan griffierecht. Het griffierecht voor een vordering van € 5.189,01 ten tijde van de inschrijving van de appeldagvaarding bedroeg € 419,-, terwijl [geïntimeerde] bij het instellen van het hoger beroep vanwege de hogere vordering van de Stichting een bedrag van € 1.513,- heeft voldaan. Daarmee heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 1.094,- teveel aan griffierecht betaald.
[geïntimeerde] heeft te dragen de proceskosten betreffende de toegewezen vordering van € 5.189,01. Het hof stelt het griffierecht op € 419,- en salaris advocaat op 3 punten, tarief I, zijnde in totaal € 1.896,-.
Per saldo betekent dit dat de Stichting wordt veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 9.789,- (€ 11.685 minus € 1.896) aan salaris advocaat en € 780,- (€ 1.199,- minus € 419,-) aan griffierecht. Het hof zal voorts toewijzen de door [geïntimeerde] gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten.
Slotsom
Grief 1 gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat de Stichting in haar vordering niet-ontvankelijk is slaagt, zodat het vonnis van 23 april 2012, voor zover in conventie gewezen, wordt vernietigd. Na vermindering van eis resteert de vordering van € 5.189,01 betreffende aan [geïntimeerde] betaalde bedragen voor uitgaven betreffende kerstfeesten, sinterklaasfeesten en afscheid groep 8, welke vordering wordt toegewezen. De Stichting heeft de door [geïntimeerde] gemaakte (forfaitaire) proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep te betalen, waarbij op de proceskosten in hoger beroep in mindering wordt gebracht de proceskosten die aan de toegewezen vordering kunnen worden toegerekend.
Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
- verklaart de Stichting niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 7 januari 2009 en het herstelvonnis van 4 juli 2012;
- vernietigt het vonnis van 25 april 2012 voor zover betrekking hebbend op de beslissingen in conventie;
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan de Stichting van € 5.189,01;
- veroordeelt de Stichting in de proceskosten in eerste aanleg, tot aan de uitspraak van de kantonrechter aan de kant van [geïntimeerde] begroot op € 6.400,- (8 punten) aan salaris voor de gemachtigde;
- bekrachtigt het eindvonnis van 25 april 2012 voor het overige;
- veroordeelt de Stichting in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, welke tot op heden worden begroot op € 780,- wegens griffierecht en € 9.789,- voor salaris van de advocaat;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de nakosten ad € 131,- (zonder betekening) respectievelijk € 199,- (met betekening), en te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten indien de Stichting deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest heeft voldaan;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. D.H. de Witte, mr. L. Groefsema en mr. R.A. Zuidema, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 september 2016.