Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient op grond van artikel 285 lid 1 aanhef en onder f van de Faillissementswet (hierna: Fw) vergezeld te gaan van een met redenen omklede verklaring waarin is vermeld dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijk-heden de verzoeker beschikt. De verklaring dient te zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar; het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke
kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48 lid 1 aanhef en onder d van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck) aangewezen personen.
Over de achtergrond van het stellen van dit vereiste heeft de Hoge Raad in zijn arrest van
13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:589) het volgende overwogen:
”Met deze eis is beoogd te bewerkstelligen dat professionele schuldhulpverlening plaatsvindt voordat een beroep op de schuldsaneringsregeling kan worden gedaan (Kamerstukken II 1996-1997, 22 969, nr. 133a). Is de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling gedaan door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wck, dan kan de verklaring door die persoon of instelling worden afgegeven (HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8056, NJ 2011/31).
Het hof ziet, mede gelet op hetgeen hierna onder 3.5 zal worden overwogen, geen aanleiding [appellant] en [appellante] alsnog in de gelegenheid te stellen het hierin door hen begane verzuim te herstellen.
Op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b Fw is het aan [appellant] en [appellante] om aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat sprake is (geweest) van diverse ondernemingen, gedreven door diverse rechtspersonen, te weten [de onderneming] , [de onderneming] , [de onderneming] , [de onderneming] . en [de onderneming] , waarbinnen sprake was van diverse (ondoorzichtig gebleven) onderlinge rekening-courantverhoudingen (naast de rekening-courantverhouding met de ABN AMRO Bank, benut voor de aankoop van kleding en woninginrichting, waaruit een schuld van € 95.314,68 voortvloeit). Bij gebrek aan voldoende toelichting van [appellant] en [appellante] op de jaarstukken van de ondernemingen is het hof niet in staat te toetsen of de door [appellant] en [appellante] gemaakte keuzes, en met name de keuze om de ondernemingen na 2012 zo lang voort te zetten, verantwoord zijn geweest; vanaf 2012 is zowel de crediteurenstand als de schuld ter zake BTW-afdracht in Duo Fashion en in [de onderneming] opgelopen, terwijl niet blijkt van een plan om dat tij te keren. Daarmee hebben [appellant] en [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij te goeder trouw zijn ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de uit die onderneming voortgekomen schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend.