ECLI:NL:GHARL:2016:7032

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 september 2016
Publicatiedatum
1 september 2016
Zaaknummer
200.192.902
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot wettelijke schuldsaneringsregeling na faillissementsverzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] en [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin zij niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dit verzoek was ingediend ter parering van een faillissementsverzoek van mr. L.M. Ravestijn, advocaat te Amstelveen, namens L.F.M. Jetten-van Schaaijk. De rechtbank oordeelde dat [appellant] en [appellante] onvoldoende onderliggende stukken hadden overgelegd, waaronder een verklaring dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke schuldsanering. Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de bijlagen, en de mondelinge behandeling vond plaats op 25 augustus 2016.

Tijdens de behandeling werd duidelijk dat [appellant] en [appellante] een aanzienlijke schuldenlast hadden van € 303.200,96, met schulden aan de Belastingdienst en ABN AMRO Bank. Het hof overweegt dat er geen minnelijk traject is uitgevoerd, wat een vereiste is voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof concludeert dat [appellant] en [appellante] niet hebben voldaan aan de verplichtingen van de Faillissementswet, en dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst erop dat, zelfs als zij ontvankelijk waren, het verzoek op inhoudelijke gronden zou zijn afgewezen. Het hof benadrukt dat het aan [appellant] en [appellante] is om aan te tonen dat zij te goeder trouw zijn geweest met betrekking tot hun schulden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.192.902
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 302604)
arrest van 1 september 2016
inzake
[appellant] ,
en
[appellante] ,
beiden wonende te [plaatsnaam] , gemeente Ede,
appellanten, hierna: [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. S. Kroesbergen te Ede.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 juni 2016 zijn [appellant] en [appellante] in hun verzoeken tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, ter parering van het faillissementsverzoek van mr. L.M. Ravestijn, advocaat te Amstelveen, namens L.F.M. Jetten-van Schaaijk, niet-ontvankelijk verklaard. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 10 juni 2016 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant] en [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, het verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brieven met bijlagen van mr. Kroesbergen van 21 juni 2016 en van 24 augustus 2016.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016, waarbij [appellant] en [appellante] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun advocaat. Bij gelegenheid van die behandeling heeft mr. Kroesbergen een e-mailbericht van de Belastingdienst overgelegd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] , geboren op 14 februari 1966, en [appellante] , geboren op 26 oktober 1967, zijn met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun totale schuldenlast bedraagt, volgens de Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 van de Faillissementswet (Fw), € 303.200,96, waaronder schulden aan de Belastingdienst van in totaal € 76.401,36 en aan de ABN AMRO Bank van in totaal € 105.175,66. [appellant] ontvangt inkomen uit arbeid van € 1.357,17. [appellante] ontvangt inkomen uit arbeid van € 1.154,86. Partijen hebben tot maart 2016 de onderneming [de onderneming] gedreven. [appellante] heeft, eveneens tot maart 2016, de onderneming Duo Fashion gedreven.
3.2
De rechtbank heeft [appellant] en [appellante] in hun verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] en [appellante] onvoldoende onderliggende stukken hebben overgelegd, waaronder met name een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldsanering te komen, zoals bedoeld in artikel 285, eerste lid onder f Fw, ondertekend door of namens het college van burgemeester en wethouders.
3.3
[appellant] en [appellante] kunnen zich met de beslissing van de rechtbank niet
verenigen. Zij stellen dat er geen minnelijk traject is uitgevoerd, omdat dat vanwege de korte termijn van behandeling van het verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling ter voorkoming van het faillissement, niet mogelijk was. Bovendien heeft een medewerker van de rechtbank hen telefonisch medegedeeld dat er geen minnelijk traject uitgevoerd behoefde te worden.
Indien het hof van mening is dat de rechtbank hen terecht niet-ontvankelijk heeft
verklaard in hun verzoek in hoger beroep, dan verzoeken [appellant] en [appellante] om hen een termijn van drie maanden te gunnen, waarbinnen zij alsnog een minnelijk traject kunnen laten uitvoeren door de gemeente Ede.
3.4
Het hof zal eerst de ontvankelijkheid van het verzoek van [appellant] en [appellante] beoordelen.
Het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient op grond van artikel 285 lid 1 aanhef en onder f van de Faillissementswet (hierna: Fw) vergezeld te gaan van een met redenen omklede verklaring waarin is vermeld dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijk-heden de verzoeker beschikt. De verklaring dient te zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar; het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke
kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48 lid 1 aanhef en onder d van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck) aangewezen personen.
Over de achtergrond van het stellen van dit vereiste heeft de Hoge Raad in zijn arrest van
13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:589) het volgende overwogen:
”Met deze eis is beoogd te bewerkstelligen dat professionele schuldhulpverlening plaatsvindt voordat een beroep op de schuldsaneringsregeling kan worden gedaan (Kamerstukken II 1996-1997, 22 969, nr. 133a). Is de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling gedaan door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wck, dan kan de verklaring door die persoon of instelling worden afgegeven (HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8056, NJ 2011/31).
Bij de parlementaire behandeling van de aanpassing van de schuldsaneringsregeling per1 januari 2008 is opgemerkt dat de vereisten die gelden voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling, mede tot doel hebben de schuldenaar te dwingen tot het uiterste te gaan om een minnelijke regeling te bereiken en de schuldsaneringsregeling te laten functioneren als laatste redmiddel (Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 4-5). In verband hiermee is thans in art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw bepaald dat een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1 Wck.”Vaststaat dat voor [appellant] en [appellante] geen minnelijk traject is uitgevoerd. Omdat [appellant] en [appellante] niet hebben voldaan aan de verplichting van artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw, zijn zij niet-ontvankelijk in hun verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Het hof ziet, mede gelet op hetgeen hierna onder 3.5 zal worden overwogen, geen aanleiding [appellant] en [appellante] alsnog in de gelegenheid te stellen het hierin door hen begane verzuim te herstellen.
3.5
Het hof overweegt ten overvloede dat, indien [appellant] en [appellante] hadden kunnen worden ontvangen in hun verzoek, dat verzoek op basis van het in hoger beroep voorhanden zijnde dossier ook op inhoudelijke gronden zou zijn afgewezen. Daartoe geldt het volgende.
Op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b Fw is het aan [appellant] en [appellante] om aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat sprake is (geweest) van diverse ondernemingen, gedreven door diverse rechtspersonen, te weten [de onderneming] , [de onderneming] , [de onderneming] , [de onderneming] . en [de onderneming] , waarbinnen sprake was van diverse (ondoorzichtig gebleven) onderlinge rekening-courantverhoudingen (naast de rekening-courantverhouding met de ABN AMRO Bank, benut voor de aankoop van kleding en woninginrichting, waaruit een schuld van € 95.314,68 voortvloeit). Bij gebrek aan voldoende toelichting van [appellant] en [appellante] op de jaarstukken van de ondernemingen is het hof niet in staat te toetsen of de door [appellant] en [appellante] gemaakte keuzes, en met name de keuze om de ondernemingen na 2012 zo lang voort te zetten, verantwoord zijn geweest; vanaf 2012 is zowel de crediteurenstand als de schuld ter zake BTW-afdracht in Duo Fashion en in [de onderneming] opgelopen, terwijl niet blijkt van een plan om dat tij te keren. Daarmee hebben [appellant] en [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij te goeder trouw zijn ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de uit die onderneming voortgekomen schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend.
3.6
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 juni 2016.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, D. Stoutjesdijk en A.S. Gratama, en is op 1 september 2016 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.