ECLI:NL:GHARL:2016:699

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
15/00157
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een onroerende zaak met betrekking tot een paardenbak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 6 januari 2015 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar van de gemeente Zeewolde had de waarde van de onroerende zaak, een melkveebedrijf met woning en een paardenbak, vastgesteld op € 1.504.000 voor het kalenderjaar 2013, met een waardepeildatum van 1 januari 2012. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 1.430.000. Belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en stelde hoger beroep in. Tijdens de zitting op 9 december 2015 werd belanghebbende vertegenwoordigd door mr. [A], terwijl de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door [C]. De kern van het geschil betreft de waarde van de paardenbak, die door de heffingsambtenaar op € 258.900 was vastgesteld. Belanghebbende betoogde dat de paardenbak, vanwege het ontbreken van essentiële voorzieningen, als een rijhal moet worden beschouwd en dat de waarde op € 192.000 moet worden gesteld, onderbouwd door een taxatierapport van taxateur [F]. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de aan de paardenbak toegekende waarde niet te hoog was. Het Hof concludeerde dat de waarde van de paardenbak op € 192.000 moet worden vastgesteld, wat leidde tot een vermindering van de totale waarde van de onroerende zaak tot € 1.363.100. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en de heffingsambtenaar en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00157
uitspraakdatum:
26 januari 2016
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 januari 2015, nummer UTR 13/5801, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zeewolde(hierna: de heffingsambtenaar),
betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van de onroerende zaak
[a-straat] 46 te [Z] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2013, naar waardepeildatum 1 januari 2012, vastgesteld op € 1.504.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2013 de vastgestelde waarde verminderd tot € 1.430.000.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 6 januari 2015 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 17 februari 2015, ingekomen bij het Hof op dezelfde datum, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2015. Belanghebbende is vertegenwoordigd door mr. [A] , werkzaam bij [B] BV te [Z] . De heffingsambtenaar is vertegenwoordigd door [C] .
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een
melkveebedrijf met woning. Tot de onroerende zaak behoort een object dat door belanghebbende wordt omschreven als rijhal en door de heffingsambtenaar als binnenbak/ binnenmanege (hierna: de paardenbak). Tot de onroerende zaak behoren ook een houten paardenstal en een tredmolen.
2.2.
De paardenbak heeft een bakrand en een bodem van zand. Verder bestaat de paardenbak uit spanten, damwand en een dak van stalen profielplaten. De oppervlakte bedraagt 1631 m2. De paardenbak is in 2011 opgeleverd. De stichtingskosten bedroegen € 186.785 excl. btw. In de facturen van las- en constructiebedrijf [D] wordt gesproken van “aangenomen werk volgens opdracht manege”, en in de factuur van [E] BV is vermeld “eb- en vloedbodem binnenmanege”.
2.3.
Belanghebbende heeft indertijd een bouwvergunning aangevraagd voor de realisatie van een binnenmanege/binnenbak.
2.4.
Als onderdeel van de vastgestelde waarde van de onroerende zaak van € 1.430.000 heeft de heffingsambtenaar aan de paardenbak een waarde toegekend van € 258.900.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2012. In het bijzonder is de aan de paardenbak toegekende waarde in geschil.
3.2.
Belanghebbende betoogt dat vanwege het ontbreken van voorzieningen zoals paardenboxen, zadelkasten, paardendouche, opslagplaats voor stro en voer, geen sprake is van een manege maar van een rijhal. Deze dient lager gewaardeerd te worden dan een manege. Volgens belanghebbende dient aan de paardenbak een waarde te worden toegekend van € 192.000. Ter onderbouwing daarvan wijst belanghebbende op een taxatierapport van taxateur [F] , waarin de waarde van de paardenbak is getaxeerd op € 192.000.
3.3.
De heffingsambtenaar verdedigt de aan de paardenbak toegekende waarde van € 258.900. Ter staving daarvan wijst de heffingsambtenaar op het taxatierapport van
[C] van 22 november 2013, waarin de waarde van de paardenbak is getaxeerd op € 258.900.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de heffingsambtenaar en tot vermindering van de vastgestelde waarde van de onroerende zaak tot
€ 1.363.100
.De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid hoger beroep
4.1.
Het hogerberoepschrift bevat, hoewel artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zulks vereist, niet de gronden van het beroep. Bij brief van
19 maart 2015 heeft de griffier van het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld dat verzuim uiterlijk op 16 april 2015 te herstellen. Bij aangetekende brief van 21 april 2015 heeft de griffier van het Hof belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. De termijn daarvoor eindigde op 5 mei 2015.
4.2.
Bij brief van 1 mei 2015, ingekomen bij het Hof op 6 mei 2015, heeft belanghebbende de gronden van het beroep toegestuurd. Gelet op de datum van ontvangst moet worden onderzocht of deze brief voor het einde van de gestelde termijn, dus uiterlijk 5 mei 2015, ter post is bezorgd (vgl. HR 19 december 2003, nr. 38.961, ECLI:NL:HR:2003:AO0654). Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat als geen (leesbaar) poststempel op de enveloppe is geplaatst, aangenomen moet worden dat de brief tijdig ter post is bezorgd indien het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de gestelde termijn is ontvangen, tenzij het tegendeel komt vast te staan (vgl. HR 16 december 2011, nr. 11/00937, ECLI:NL:HR:2011: BU8262). In het onderhavige geval behoort de enveloppe niet tot het dossier en is belanghebbendes brief ingekomen één werkdag na het einde van de gestelde termijn, zodat mag worden aangenomen dat de brief tijdig ter post is bezorgd. Van het tegendeel is niet gebleken.
WOZ-waarde
4.3.
Op grond van artikel 17, lid 2, Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed (vgl. TK, vergaderjaar 1992-1993, 22 885, nr. 3, blz. 43-44, en HR 8 augustus 2003, nr. 38.085, ECLI:NL:HR:2003:AI0924).
4.4.
Belanghebbende bepleit gemotiveerd een lagere waarde. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.5.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op het taxatierapport van [C] van 22 november 2013, waarin de waarde van de paardenbak is getaxeerd op € 258.900. De taxateur heeft daarbij de kengetallen uit de Taxatiewijzer Agrarische gebouwen, waardepeildatum 1 januari 2012 (hierna: de Taxatiewijzer) als uitgangspunt genomen. Met de afwezigheid van een kantine is rekening gehouden door, overeenkomstig de toelichting in de Taxatiewijzer, een waardevermindering van 20% toe te passen. Met de omvang van de paardenbak is rekening gehouden door, eveneens overeenkomstig de Taxatiewijzer, een marginale prijs per vierkante meter te berekenen die lager is dan de gemiddelde prijs per vierkante meter.
4.6.
Het Hof acht de Taxatiewijzer in beginsel een geschikt hulpmiddel om de waarde als bedoeld in artikel 17 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/%20id93653300efb7c5112cd13e7916482fd0) Wet WOZ van agrarische objecten vast te stellen. In het onderhavige geval zal het Hof de waardevaststelling met behulp van de Taxatiewijzer evenwel niet volgen. De heffingsambtenaar heeft op generlei wijze inzichtelijk gemaakt welk type vergelijkingsobjecten ten grondslag heeft gelegen aan de kengetallen in de Taxatiewijzer voor een “binnenbak/binnenmanege”. Daardoor is onvoldoende inzichtelijk of de vergelijkingsobjecten die ten grondslag hebben gelegen aan deze kengetallen, wat betreft het volledig ontbreken van faciliteiten – zoals paardenboxen, zadelkasten, paardendouche en opslagplaats voor stro en voer, ontbreken – vergelijkbaar zijn met de onderhavige paardenbak. Daarbij komt nog dat de paardenbak enige maanden voor de waardepeildatum is opgeleverd, dat de stichtingskosten daarvan € 186.785 hebben bedragen en dat de heffingsambtenaar geen verklaring heeft gegeven voor het aanzienlijk verschil tussen de stichtingskosten van de paardenbak in 2011 van € 186.785 en de waarde van € 258.900 per de waardepeildatum (1 januari 2012). Het Hof is derhalve van oordeel dat de heffingsambtenaar niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de aan de paardenbak toegekende waarde per 1 januari 2012 van € 258.900 niet te hoog is.
4.7.
Dit betekent overigens niet dat de door belanghebbende bepleite waarde zonder meer als juist kan worden aanvaard (vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005: AU4300).
4.8.
Ter staving van de door hem bepleite waarde heeft belanghebbende gewezen op een taxatierapport van taxateur [F] , waarin de waarde van de paardenbak, na een opname op 9 oktober 2013, is getaxeerd op € 192.000. Daarbij is € 40.000 toegekend aan de bodem van de paardenbak en € 152.000 aan de hal.
4.9.
Behoudens zijn beroep op de Taxatiewijzer heeft de heffingsambtenaar niets ingebracht tegen het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport. Mede in het licht van dit beperkte verweer en gelet op de stichtingskosten van de paardenbak is het Hof van oordeel dat belanghebbende met het taxatierapport van taxateur [F] erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de door hem bepleite waarde van € 192.000 de waarde in het economische verkeer van de paardenbak vertegenwoordigt. De vastgestelde waarde van de onroerende zaak dient daarom te worden verminderd tot € 1.363.100.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
op € 246 voor de bezwaarfase (1 punt voor bezwaarschrift, waarde per punt
€ 246, wegingsfactor 1), € 992 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, waarde per punt € 496, wegingsfactor 1) en op € 992 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, waarde per punt € 496, wegingsfactor 1).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar;
– vermindert de vastgestelde waarde tot € 1.363.100;
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.230, en
– gelast dat de heffingsambtenaar de door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 44 en € 123 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en
mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 januari 2016.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 26 januari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.