In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een twee-onder-een-kapwoning in Nijmegen. De heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen had de waarde van de woning vastgesteld op € 329.000 per 1 januari 2013, wat leidde tot een onroerendezaakbelasting (OZB) van € 695,83. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waarde, wat resulteerde in een uitspraak van de rechtbank Gelderland die de WOZ-waarde verlaagde tot € 320.800. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, terwijl de belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 10 augustus 2016 werd de zaak behandeld. De belanghebbende voerde aan dat hij door persoonlijke omstandigheden te veel voor de woning had betaald en dat de waarde in het economische verkeer niet overeenkwam met de door hem betaalde prijs. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat de rechtbank ten onrechte de WOZ-waarde had verlaagd. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar zijn standpunt over de waardeontwikkeling aannemelijk had gemaakt en dat de door de belanghebbende ingebrachte argumenten niet voldoende waren om van de oorspronkelijke waarde af te wijken. Het hof concludeerde dat de WOZ-waarde van € 329.000 niet te hoog was vastgesteld en dat de rechtbank de uitspraken van de heffingsambtenaar ten onrechte had vernietigd.
De uitspraak van het hof houdt in dat het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond is en het incidentele hoger beroep van de belanghebbende ongegrond. De rechtbank wordt verzocht de eerdere uitspraak te vernietigen en het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraken van de heffingsambtenaar ongegrond te verklaren. Er wordt geen proceskostenveroordeling uitgesproken.