ECLI:NL:GHARL:2016:6685

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 augustus 2016
Publicatiedatum
18 augustus 2016
Zaaknummer
200.171.511
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling partneralimentatie en verdeling huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot stamrecht-bv

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de vrouw en de man. De partijen zijn op 1 juli 1991 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 13 juni 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 18 maart 2015 de echtscheiding heeft uitgesproken. De vrouw verzocht in hoger beroep om een partneralimentatie van € 500,- per maand en om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waaronder de aanspraken jegens de stamrecht-bv van de man. De rechtbank had het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen en de man was als huurder van de echtelijke woning aangewezen.

In hoger beroep heeft de vrouw drie grieven ingediend, waarbij zij onder andere de hoogte van de partneralimentatie en de verdeling van de stamrecht-bv aan de orde stelde. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar behoefte aan partneralimentatie en dat de aanspraken jegens de stamrecht-bv op bijzondere wijze aan de man zijn verknocht, waardoor deze niet in de gemeenschap vallen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de aanspraken op de stamrecht-bv betreft, maar heeft de overige beslissingen van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.171.511 en 200.171.512
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 370917)
beschikking van 18 augustus 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. Durdabak te Hilversum,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.A.D. Luijten te IJsselstein.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 maart 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 (procesdossier eerste aanleg) tot en met 12, ingekomen
op 16 juni 2015;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 16, ingekomen op 18 augustus 2015;
- een journaalbericht van mr. Luijten ingekomen op 3 juni 2016, met producties 17 tot en
met 24;
- een journaalbericht van mr. Durdabak ingekomen op 6 juni 2016 met producties 13 tot en
met 18;
- een faxbericht van mr. Durdabak van 14 juni 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 juni 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 1 juli 1991 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 13 juni 2014 (ter griffie van de rechtbank ingeschreven op 16 juni 2014) een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 14 juli 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de bestreden beschikking, voor zover thans van belang:
  • bepaald dat de man huurder zal zijn van de woning aan [adres] te [woonplaats] met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
  • bepaald dat partijen de woning op Curaçao ([kavel]) dienen te verkopen en dat de opbrengst van de woning aangewend dient te worden voor de aflossing van de lening aan [verweerder] Beheer B.V. (hierna: de stamrecht BV) en de hypothecaire lening aan Orco Bank en alle daarbij behorende betalingsverplichtingen;
  • de aandelen in de stamrecht B.V. aan de man toegedeeld tegen een waarde nihil;
  • de Toyota toegedeeld aan de man en bepaald dat hij de vrouw de helft van de waarde van € 3.911,- dient te betalen, zijnde € 1.955,50;
  • bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het op de peildatum aanwezige saldo, namelijk € 13.421,66, van het flexibel krediet, nummer [xxxxxx];
  • bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de op de peildatum aanwezige schuld bij het CJIB, te weten € 2.911,60.
Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan haar een bedrag aan partneralimentatie dient te betalen van € 500,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is afgewezen. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw (verder: de partneralimentatie) en de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen (verder: de verdeling).
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief I ziet op het huurrecht van de woning te [woonplaats], grief II op de partneralimentatie en grief III op de verdeling. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt: deels) te vernietigen en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat:
I. de huurrechten van de voormalige echtelijke woning, staande en gelegen te ([postcode]) [woonplaats] aan [adres], aan haar worden toegewezen;
II. de man een bedrag van € 339,- per maand dient te voldoen in het levensonderhoud van de vrouw, althans een zodanig bedrag te bepalen met ingang van een datum zoals het hof juist acht;
III. a.
primair: de aanspraken jegens de stamrecht B.V. alsmede de aandelen in de stamrecht B.V. in de gemeenschap vallen, zodat deze gelijkelijk tussen partijen dienen te worden verdeeld;
subsidiair: de aanspraken jegens de stamrecht B.V. alsmede de aandelen in de stamrecht B.V. gedeeltelijk in de gemeenschap vallen, en de vrouw recht heeft op de helft van het 24/38e deel van de aanspraken;
b. te bepalen dat de schulden aan de Orco Bank te Curaçao ad € 2.911,60 en aan de ABN AMRO Bank ad € 13.421,66 aan de man zijn verknocht en derhalve niet in de gemeenschap vallen.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven dan wel haar grieven/verzoeken af te wijzen en haar te veroordelen in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Blijkens het faxbericht van mr. Durdabak van 14 juni 2016 is de eerste grief van de vrouw en (desgevraagd ter zitting) het daaraan verbonden verzoek (onder I van het petitum) ingetrokken. Dit houdt in dat dit verzoek door het hof zal worden afgewezen. Ter zitting is namens de vrouw voorts onweersproken verklaard dat in het verzoekschrift onder III.b. van het petitum in plaats van ‘Orco Bank te Curaçao’ dient te worden gelezen ‘CJIB’. Het hof zal dit aldus lezen.
5.2
In haar tweede grief stelt de vrouw dat haar verzoek tot het vaststellen van een bedrag aan partneralimentatie ten onrechte is afgewezen. Zij stelt verder dat zij gezien haar inkomen niet in staat is om geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man betwist de door de vrouw gestelde behoefte, die gebaseerd is op de zogenoemde ‘hofnorm’, uitdrukkelijk en voert aan dat zij haar behoefte niet nader heeft onderbouwd. Bovendien stelt hij dat de vrouw goed in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en derhalve niet behoeftig is.
5.3
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.4
De man heeft toepassing van de ‘hofnorm’, die voor de berekening van de behoefte uitgaat van 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen dat partijen aan het einde van het huwelijk verdienden, uitdrukkelijk betwist. Het is derhalve aan de vrouw om haar behoefte nader te onderbouwen. Daar is de vrouw naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende, in geslaagd. De vrouw stelt weliswaar dat haar ‘aanvullende behoefte’ thans
€ 339,- per maand is, en baseert zich daarbij op voormelde hofnorm, maar onderbouwt dit niet. De vrouw heeft geen, althans onvoldoende, inzicht gegeven in haar lasten en overige kosten van levensonderhoud. De vrouw heeft wel stukken (jaaropgaves per cliënt/ouder) betreffende haar verdiensten uit haar gastouderschap overgelegd, doch deze geven in onvoldoende mate inzicht in haar feitelijke netto inkomen per maand. Zo heeft zij geen belastingaangiftes/-aanslagen of jaarstukken overgelegd, terwijl dit van haar als zelfstandig ondernemer wel mag worden verlangd. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw - gelijk eenieder - wel een bepaalde behoefte heeft, maar is van oordeel dat zij niet heeft aangetoond dat die behoefte haar huidige inkomsten als gastouder overstijgt. De tweede grief faalt derhalve.
5.5
In haar derde grief, door haar genummerd IIIa, stelt de vrouw dat zowel de aandelen in als de aanspraken op de stamrecht-bv in de gemeenschap van partijen vallen en moeten worden verdeeld. De stellingen van de vrouw komen erop neer dat zowel de aanspraken op als de aandelen in de stamrecht-bv niet op bijzondere wijze aan de man zijn verknocht. De man legt zich er bij neer dat de aandelen niet op bijzondere wijze aan hem verknocht zijn en derhalve in de gemeenschap vallen, maar betwist dat de stamrechtaanspraken jegens die vennootschap in de gemeenschap vallen. Hij stelt dat deze aanspraken op bijzondere wijze aan hem verknocht zijn.
5.6
Nu de man zich erbij neerlegt dat de aandelen in de gemeenschap vallen behoeft dat deel van de grief geen bespreking meer. De vrouw verzoekt het hof dienaangaande nog wel te bepalen dat deze aandelen tussen partijen gelijkelijk dienen te worden verdeeld. Het hof is echter van oordeel dat de aandelen aan de man dienen te worden toegedeeld, nu hij de vennootschap heeft opgericht om daarin zijn stamrecht in onder te brengen. De vrouw heeft niet onderbouwd welk belang zij bij toedeling van de helft van die aandelen heeft en zij heeft niet gesteld dat daarbij van een andere waarde moet worden uitgegaan dan waarvoor de rechtbank deze aandelen in de verdeling heeft betrokken. Het hof zal daarom de toedeling van de aandelen aan de man zoals de rechtbank heeft gedaan, derhalve tegen een waarde nihil, in stand laten. Dit deel van de grief van de vrouw faalt.
5.7
Bij de beoordeling van de vraag of de aanspraken jegens de stamrecht-bv op bijzondere wijze aan de man zijn verknocht - de man stelt dat daarvan sprake is - gaat het hof uit van de navolgende feiten, omstandigheden en verklaringen.
5.8
De man heeft wegens zijn ontslag per 1 december 2009 bij [bedrijf] B.V. een beëindigingsvergoeding van € 214.539,18 ontvangen en salaris en vakantiegeld (over de opzegtermijn) van € 7.039,84 (productie 15 bij het verweerschrift in hoger beroep). In de vaststellingsovereenkomst tussen de man en zijn voormalige werkgever is onder punt 3. onder meer opgenomen:

In het kader van de beëindiging van het dienstverband stelt [bedrijf] als eenmalige beëindigingsvergoeding aande heer [verweerder]ter beschikking een bedrag van EUR214.539,18(zeggetweehonderdveertienduizend en vijfhonderdnegenendertig euro en achttien eurocent) bruto als tegemoetkoming voor de in de toekomst te derven inkomsten”.
Deze beëindigingsvergoeding is, evenals het salaris en vakantiegeld, door de man ingebracht in de stamrecht B.V. Op 2 oktober 2009 heeft de man een stamrechtakte getekend (productie 13 bij het verweerschrift echtscheiding tevens houdende zelfstandige verzoeken uit de eerste aanleg; niet door [bedrijf] B.V. getekend) en heeft hij met de stamrecht-bv een overeenkomst gesloten omtrent het toekennen van periodieke uitkeringen (productie 16 bij het verweerschrift). In die laatste overeenkomst staat onder meer:

dat [bedrijf] B.V. te [vestigingsplaats] blijkens de stamrechtakte d.d. 2 oktober 2009 een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon in de zin van artikel 11, lid 1, sub g Wet op de loonbelasting 1964 heeft toegekend aan [verweerder];”
Onder punt 1. van de in die overeenkomst opgenomen bepalingen staat:

De toegekende aanspraak voorziet in:
a.
a) aan [verweerder] toekomende periodieke uitkeringen die niet later ingaan dan in het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, of
b) in periodieke uitkeringen die bij zijn overlijden ingaan en toekomen aan zijn op het moment van overlijden in leven zijnde echtgenote dan wel die met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert en met wie geen bloed- of aanverwantschap in de rechte lijn bestaat, of aan zijn eigen kinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt.”
Onder punt 9. van de daarin opgenomen bepalingen staat:

De inkomsten ingevolge het stamrecht worden beschouwd als loon (inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, niet zijnde pensioen of soortgelijke beloning) in de zin van artikel 10, lid 1 Wet op de loonbelasting 1964.
De stamrecht-bv heeft van de aldus ingebrachte gelden blijkens een akte van geldlening (productie 14 bij het verweerschrift echtscheiding tevens houdende zelfstandige verzoeken uit de eerste aanleg) op 1 februari 2010 aan de man uitgeleend een bedrag van € 217.400,-. Deze uitgeleende gelden heeft de man aangewend voor de aankoop van een perceel grond op Curaçao en de bouw daarop van een vakantiewoning.
Namens de man is ter zitting verklaard dat het de bedoeling was dat de vakantiewoning op Curaçao zou gaan renderen in die zin dat die woning zou worden verhuurd en meer zou opbrengen dan dat deze zou kosten. Aldus zou de man de periode vanaf zijn ontslag (op 59 jarige leeftijd) tot aan zijn 65e kunnen overbruggen, waarna de stamrechten uiterlijk op zijn 65e tot uitkering zouden komen. Door omstandigheden is het niet gelukt de vakantiewoning rendabel te krijgen. Die woning staat thans te koop.
5.9
De primaire stelling van de vrouw komt erop neer dat de aanspraken op de stamrecht-bv niet op bijzondere wijze aan de man verknocht zijn en dus in de gemeenschap vallen en bij helfte moeten worden verdeeld. Zij voert daartoe aan dat de man de aanspraken jegens zijn voormalige werkgever de bestemming heeft gegeven van een oudedagsvoorziening en niet van een tegemoetkoming voor in de toekomst te derven inkomen en verwijst naar punt 1. van de overeenkomst en de bepalingen omtrent het toekennen van periodieke uitkeringen (zie aanhaling hiervoor onder 5.8). Voor zover het hof van oordeel mocht zijn dat het hier geen aanspraak op een oudedagsvoorziening betreft, wijst de vrouw erop dat de man
€ 217.400,- heeft geleend van de stamrecht-bv ter zake van de aankoop en bouw van de woning op Curaçao en daarmee bewust en welwillend de aanspraken jegens de stamrecht B.V. in de gemeenschap heeft (willen) laten vloeien. Zo het uitgekeerde bedrag wel aan de man verknocht zou zijn, dan brengt het feit dat hij daarmee een perceel grond heeft aangeschaft met zich dat opnieuw moet worden beoordeeld of het goed dat met die verknochte uitkering is gekocht eveneens verknocht is. Daarvan is volgens de vrouw geen sprake.
5.1
De man handhaaft in hoger beroep zijn stelling dat de aanspraken op de stamrecht-bv op bijzondere wijze aan hem verknocht zijn en dus niet in de gemeenschap vallen. Hij voert daartoe onder meer het navolgende aan. Het gaat om een ontslagvergoeding die betrekking heeft op inkomstenderving. Hij heeft door de beëindiging van zijn dienstverband vanaf zijn 59e levensjaar geen inkomen uit arbeid meer genoten en ook geen pensioen kunnen opbouwen. Daarom heeft de man een stamrecht-bv opgericht en daarmee een overeenkomst gesloten op grond waarvan aan hem periodieke uitkeringen, als aanvulling op zijn inkomen, gedaan zouden worden vanaf zijn 65e levensjaar. De uitkeringen zijn bedoeld om in het levensonderhoud te kunnen voorzien vanaf de pensioengerechtigde leeftijd. Het gaat derhalve om de aanvulling van inkomen na de datum van de ontbinding en dus zijn de aanspraken aan hem verknocht en vallen deze buiten de gemeenschap van goederen. Dat hij de uitkeringen wilde laten ingaan op zijn pensioendatum, doet niet af aan het feit dat het gaat om een vergoeding wegens inkomstenderving in de toekomst en derhalve sprake is van verknochtheid. Hij betwist dat hij de aanspraken heeft aangemerkt als oudedagsvoorziening.
5.11
Ten aanzien van de aanspraken op de stamrecht B.V. stelt het hof het volgende voorop. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen van de echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen. Goederen en schulden die aan één van de echtgenoten op enigerlei wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Of een goed op bijzondere wijze aan een echtgenoot is verknocht in de zin van artikel 1:94 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In een geval waarin de werkgever een aan de betrokken echtgenoot toegekende ontslagvergoeding, die was bestemd tot vervanging van toekomstig gederfd loon, als koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij had gestort, heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld. Bij de beantwoording van de vraag of de uit de stamrechtverzekering voortvloeiende aanspraken in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. (HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41) Hoewel de aanwending van een ontslagvergoeding voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste B.V. in die zin verschilt van de aankoop van een stamrechtverzekering bij een verzekeringsmaatschappij, dat de betrokken echtgenoot in het eerste geval binnen de grenzen van de daarvoor geldende fiscale voorwaarden zelf het tijdstip en de hoogte van de periodieke uitkeringen kan bepalen, bestaat er geen aanleiding dat geval anders te beoordelen. In beide gevallen strekt de aanspraak op periodieke uitkeringen (jegens de stamrecht-bv respectievelijk de verzekeringsmaatschappij) tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Derhalve dient ook bij de beantwoording van de vraag of een aanspraak jegens een stamrecht-bv in de huwelijksgemeenschap valt, te worden onderzocht in hoeverre die aanspraak ziet op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Nu het gaat om de strekking van de aanspraak, is niet van belang in hoeverre de gerechtigde deze daadwerkelijk heeft verzilverd (ECLI:NL:HR:2016:1293).
5.12
Op grond van de hiervoor onder 5.7 vermelde feiten en omstandigheden en hetgeen hiervoor onder 5.10 is overwogen, komt het hof tot het oordeel dat de aanspraken van de man op zijn stamrecht naar maatschappelijke normen op bijzondere wijze aan hem zijn verknocht voor zover die aanspraken zien op de periode na de ontbinding van het huwelijk, met name nu uit de overeenkomst tussen de man en zijn voormalig werkgever blijkt dat het bedrag van € 214.539,18 is toegekend ter vervanging van te derven inkomsten en uit de akte tot het toekennen van periodieke uitkeringen blijkt dat deze periodieke uitkeringen loon betreffen in de zin van artikel 11, lid 1, sub 9 Wet op de loonbelasting 1964. Aan het voorgaande doet niet af dat de aanspraken jegens de stamrecht-bv ook kunnen voorzien in een nabestaandenuitkering. Ook is het hof van oordeel dat het feit dat de stamrecht-bv het geld heeft geleend aan partijen om een woning op Curaçao te bouwen, zijnde een vorm van belegging, nog niet maakt dat daarmee het stamrecht in de gemeenschap valt. In zoverre faalt grief IIIa van de vrouw.
Voor zover die aanspraken jegens de stamrecht-bv zien op de periode van 1 december 2009 tot 13 juni 2014 dienen deze te worden verrekend, omdat de aanspraken zien op in de huwelijkse periode gederfd inkomen van de man. In zoverre slaagt de grief van de vrouw.
5.13
De vrouw maakt, in het geval het hof van oordeel is dat de aanspraken niet bij helfte dienen te worden verdeeld, aanspraak op een deel van de aanspraken volgens de verdeelsleutel ½ x ( (24/38)x € 221.579,02). Het hof gaat aan het voor de vrouw gestelde voorbij, omdat een dergelijke formule geen recht doet aan het feit dat de uitkeringen uit de stamrecht-bv zien op gederfd inkomen na de ontslagdatum. Daarbij komt dat niet duidelijk is met welk bedrag de man zijn werkloosheidsuitkering diende aan te vullen, de gegevens over de jaren 2010 en 2011 ontbreken, zodat het hof niet kan vaststellen welk bedrag over de periode 1 december 2009 tot 13 juni 2014 tussen partijen dient te worden verrekend.
5.14
In haar laatste grief, door haar genummerd IIIb, stelt de vrouw dat de schulden van het flexibel krediet en die aan het CJIB aan de man verknocht zijn en derhalve niet in de gemeenschap vallen. De man betwist dat deze schulden aan hem verknocht zijn.
5.15
De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten. Zoals reeds volgt uit het voorgaande, rust op degene die zich beroept op verknochtheid van een goed of een schuld de bewijslast. De vrouw voert ten onderbouwing van haar stelling aan dat het flexibel krediet zonder haar medeweten door de man is aangegaan ter herfinanciering van een schuld aan Toyota. Nu deze Toyota aan de man is toegedeeld dient ook de schuld geheel voor zijn rekening te komen. De schuld aan het CJIB betreft niet betaalde premies van de ziektekostenverzekering van de man. Het hof overweegt dat de omstandigheden die door de vrouw zijn aangevoerd geen omstandigheden zijn die kunnen leiden tot het oordeel dat de beide gemelde schulden op bijzondere wijze aan de man verknocht zijn. De grief faalt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen en voor zover daarin is geoordeeld dat de uitkeringen waarop de man aanspraak maakt jegens de stamrecht-bv op bijzondere wijze aan hem zijn verknocht, vernietigen en beslissen als hierna vermeld. Voor het overige en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de partneralimentatie en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in beide zaaknummers:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
18 maart 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover daarin is geoordeeld dat de uitkeringen waarop de man aanspraak maakt jegens de stamrecht-bv op bijzondere wijze aan hem zijn verknocht, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de aanspraken jegens de stamrecht-bv voor zover die zien op de periode van
1 december 2009 tot 13 juni 2014 tussen partijen dienen te worden verrekend;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, M.L. van der Bel en K.J. Haarhuis, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 18 augustus 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.