ECLI:NL:GHARL:2016:6591

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
200.130.881/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname roerende zaken na huuropvolging; redelijke prijs overeengekomen?

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vonnissen van de Rechtbank Assen en de Rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de overname van roerende zaken na huuropvolging en de vraag of er een redelijke prijs is overeengekomen voor deze zaken. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] [appellant] aangesproken voor een bedrag van € 14.500,-, dat hij zou zijn verschuldigd voor de overname van de goederen. [appellant] heeft dit betwist en stelt dat er geen wilsovereenstemming is over de prijs. De rechtbank heeft in haar eindvonnis [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.000,- als redelijke vergoeding voor de overgenomen zaken, verminderd met een eerder betaald bedrag van € 2.100,-.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] gegrond verklaard. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling van [geïntimeerde] dat er een overeenkomst tot stand is gekomen voor een redelijke prijs die hoger is dan het reeds betaalde bedrag. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Het hof heeft geoordeeld dat de betaling van € 2.100,- voor de overgenomen zaken als voldoende wordt beschouwd en dat er geen verdere verplichtingen voor [appellant] zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.130.881/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 334937\CV EXPL 12-44)
arrest van 16 augustus 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. G.A. Pots, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, gedaagde in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat: mr. V.S.A.W. Wegter, kantoorhoudend te Assen,

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
28 februari 2012 en 12 juni 2012 van de Rechtbank Assen, alsmede de vonnissen van
8 januari 2013 en 26 maart 2013 van de Rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 30 mei 2013;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord (met productie);
- de akte van [appellant] ;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] ;
- het tussenarrest van 29 januari 2016;
- de op 22 maart 2016 gehouden comparitie en de daarbij overgelegde pleitnota’s.
2.2
Na afloop van de comparitie hebben partijen het hof verzocht arrest te wijzen op basis van het ter voorbereiding op de comparitie overgelegde dossier.
2.3
Het hof heeft arrest bepaald.
2.4
De vordering van [appellant] in de appeldagvaarding, zoals opnieuw geformuleerd in de memorie van grieven, luidt:
"(…) bij arrest, voor zoveel mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [geïntimeerde] in al zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem al deze vorderingen te ontzeggen;
II. [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen [appellant] aan [geïntimeerde] — onverschuldigd — heeft betaald ter voldoening aan het bepaalde in het beroepen vonnis;
III. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over bovengenoemde vordering vanaf de vervaldag tot de dag der algehele voldoening;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten vallende op beide instanties."

3.De vaststaande feiten

3.1
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 12 juni 2012 onder 2 (2.1 tot en met 2.6) een aantal feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling is geen grief gericht en ook is niet van bezwaren anderszins daartegen gebleken. Deze feiten zijn, voor zover in hoger beroep nog van belang, de volgende.
3.2
[geïntimeerde] heeft tot april 2009 van Stichting Woonservice Drenthe gehuurd de woning aan het adres [a-straat] te [A] (hierna: de woning). Per april 2009 is de huur van [geïntimeerde] geëindigd en is [appellant] de woning van Stichting Woonservice Drenthe gaan huren.
3.3
[geïntimeerde] en [appellant] hebben een formulier "overname huurwoning” ondertekend. Op dit van de verhuurder afkomstige formulier staat onder de aanhef “roerende goederen” onder meer het volgende vermeld:
“Overgenomen goederen:(hof: vervolgens is met de hand geschreven)
Slaapkamers boven rails vloerbedekking – deur – trap – hal – vliering vloerbedekking + gordijn en vitrage boven + voordeur. Rails kamer en Grote kast – bovenbouw – keukenkastje + halfkastje schoorsteeen – spiechel – tegeltjes, kamerdeur – Gangdeur -vloer kamer -Overkapping buiten + licht buiten – licht in de schuur, schutting om de garage – rolluiken – kachel maker. Rooie bakken – Garage – oprit lamellen, 2x een persoons bedden + diepvries laminaat.”Een bedrag als prijs voor de overgenomen zaken wordt in het formulier niet genoemd.
3.4
De hier genoemde zaken heeft [geïntimeerde] bij het einde van zijn huurperiode achtergelaten in de woning.
3.5
[appellant] heeft aan [geïntimeerde] vanaf 29 april 2009 tot 5 maart 2010 veertien keer een maandelijkse betaling gedaan tot een totaalbedrag van € 2.100,-.
3.6
Bij brieven van 26 januari 2011 en 29 maart 2011 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] bij [appellant] aanspraak gemaakt op betaling van € 14.500,-. De gemachtigde van [appellant] heeft de verschuldigdheid van dit bedrag weersproken in een brief van 7 februari 2011. Bij brief van 14 september 2011 is [appellant] door [geïntimeerde] aangemaand en in gebreke gesteld. Tot enige (verdere) betaling van [appellant] aan [geïntimeerde] heeft dit niet geleid.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
In de procedure in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in conventie onder meer gevorderd dat [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van - primair - € 14.500,-, subsidiair de waarde van de overgenomen zaken, althans een in goede justitie juist vast te stellen bedrag, alsmede betaling van € 952,- voor buitengerechtelijke incassokosten en veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [geïntimeerde] voert daartoe aan dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten op grond waarvan [appellant] voor een bedrag van € 16.600,- een aantal zaken van [geïntimeerde] heeft overgenomen. Omdat [appellant] een bedrag heeft betaald van € 2.100,- heeft [geïntimeerde] zijn vordering verminderd tot € 14.500,-.
4.2
In de procedure in (voorwaardelijke) reconventie heeft [appellant] gevorderd dat
[geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag € 4.248,30, vermeerderd met rente en kosten omdat hij [geïntimeerde] heeft geholpen met de bouw van diens garage.
4.3
De rechtbank heeft in zijn eindvonnis in de procedure in conventie [appellant] veroordeeld binnen één jaar na betekening van dat vonnis aan [geïntimeerde] een bedrag van € 6.900,- als hoofdsom en € 833,- voor buitengerechtelijke incassokosten te betalen. Te weten een bedrag van € 9.000,- als redelijke vergoeding voor de overgenomen zaken verminderd met de reeds gedane betaling van € 2.100,-. De gevorderde dwangsom heeft de rechtbank op grond van art. 61la lid 1 Rv afgewezen. De vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie heeft de kantonrechter afgewezen. [appellant] is zowel in conventie als in (voorwaardelijke) reconventie veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling van het hoger beroep

5.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen alle vier de door de rechtbank in deze zaak gewezen vonnissen. Hij heeft daartoe twee grieven geformuleerd, die beide betrekking hebben op de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering in conventie. Tegen de afwijzing van de vordering in (voorwaardelijke) reconventie heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt. De grieven betreffen uitsluitend het eindvonnis van 26 maart 2013. In zijn hoger beroep tegen de overige vonnissen is [appellant] derhalve niet ontvankelijk.
5.2
De eerste grief strekt ertoe dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [appellant] een aantal roerende zaken (die zich in en aan de woning bevonden) in eigendom zou verkrijgen van [geïntimeerde] tegen betaling van een ‘redelijke prijs’. Volgens [appellant] is tussen partijen afgesproken dat [geïntimeerde] de op het formulier "overname huurwoning” vermelde zaken om niet mocht achterlaten in de woning om daarmee de kosten voor [geïntimeerde] verbonden aan het verwijderen van die zaken te voorkomen.
5.3
De tweede grief strekt ertoe dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat € 9.000,- een ‘redelijke prijs’ is voor de overgenomen zaken. Indien er al sprake zou kunnen zijn van een redelijke prijs, dan is die, aldus [appellant] , gelijk te stellen aan het door hem al betaalde bedrag van € 2.100,-. Daarnaast voert [appellant] aan dat indien sprake zou zijn van een redelijke prijs op basis van de reële waarde van de overgenomen zaken, deze waarde door een deskundige dient te worden vastgesteld. Ook in deze grief herhaalt [appellant] echter vooral zijn primaire verweer, te weten dat er geen wilsovereenstemming is tot betaling van enige prijs.
5.4
In de onderhavige zaak gaat het, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het antwoord op de vraag of [appellant] voor de door [geïntimeerde] in de woning achtergelaten roerende zaken een vergoeding moet betalen. Daartoe heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg aangevoerd dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [geïntimeerde] aan [appellant] een aantal (roerende) zaken zou leveren tegen betaling van een prijs van € 16.600,-. Van dit bedrag heeft [geïntimeerde] een deel, te weten € 2.100,-, voldaan zodat hij per saldo nog € 14.500,- verschuldigd is. [appellant] heeft het bestaan van een dergelijke overeenkomst gemotiveerd weersproken. Het is om die reden aan [geïntimeerde] feiten en omstandigheden te stellen en bij voldoende weerspreken daarvan te bewijzen, waaruit volgt dat de door hem gestelde overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
5.5
De door kantonrechter genoemde overeenkomst tot betaling van een redelijke prijs is door [geïntimeerde] niet aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Door partijen is er echter geen bezwaar tegen gemaakt dat de kantonrechter daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. In zijn memorie van antwoord (zie onder 14) heeft [geïntimeerde] de grondslag van zijn vordering uitgebreid tot een overeenkomst op grond waarvan [appellant] gehouden is een redelijke prijs voor de zaken te betalen. Het hof heeft de zaak thans (mede) op deze grondslag te beoordelen.
5.6
Ook voor een overeenkomst tegen een redelijke prijs is het aan [geïntimeerde] om feiten en omstandigheden te stellen en bij voldoende weerspreken te bewijzen. Dat wil zeggen een overeenkomst op grond waarvan de in de woning achtergelaten zaken zijn overgedragen aan [appellant] tegen betaling van een redelijke prijs, welke prijs dient te worden bepaald op € 9.000,- (zie MvA onder 30).
5.7
[geïntimeerde] voert daartoe aan (zie MvA onder 14) dat (1) [appellant] van mening was dat de zaken waarde hadden, (2) hij bereid was hiervoor te betalen, en (3) daadwerkelijk is begonnen met het verrichten van (deel)betalingen en (4) [appellant] belang had bij de goederen. Hieraan is bij [geïntimeerde] , zo voert deze aan, de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat [appellant] een redelijk bedrag voor de zaken zou betalen. Verder wijst [geïntimeerde] op het formulier "overname huurwoning”, door hem aangeduid als overnameovereenkomst.
5.8
Los van de betekenis van het formulier overname huurwoning, staat tussen partijen in ieder geval vast dat [geïntimeerde] na overleg daarover met [appellant] zaken in de woning heeft achtergelaten en dat [appellant] daar tegenover in termijnen een bedrag van € 2.100,- heeft betaald. Dat die betaling plaatsvond onder druk en/of dwang door [geïntimeerde] heeft [appellant] wel gesteld maar een toereikende onderbouwing daarvoor ontbreekt. In deze feiten (levering en daar tegenover staande betaling van een prijs) ligt voldoende besloten dat sprake is van een koopovereenkomst voor een prijs van (in ieder geval) € 2.100,-.
5.9
In dit verband heeft [appellant] nog een beroep gedaan op artikel 7:264 BW welke bepaling er op neer komt dat bedingen met de vertrekkende huurder waarbij zaken worden overgenomen voor een prijs hoger dan de waarde daarvan nietig zijn. Dit beroep faalt. Dat de betaling van € 2.100,- voor de overgenomen zaken de waarde daarvan overtreft is door [appellant] niet dan wel onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde] baseert zijn aanspraak op het meerdere van € 2.100,- daarop dat de overgenomen zaken meer waard waren. Indien die vordering slaagt, zijn de zaken volgens het hof meer waard en treft een beroep op artikel 7:264 BW geen doel. Indien [geïntimeerde] niet slaagt in de onderbouwing van die vordering, heeft [appellant] geen belang bij een beroep op de genoemde wetsbepaling.
5.1
[geïntimeerde] wenst zoals gezegd, aanspraak te maken op betaling van een redelijke prijs voor zover die het reeds betaalde bedrag van € 2.100,- overstijgt. Die redelijke prijs bedraagt aldus [geïntimeerde] € 14.632,81, althans een bedrag van € 9.000,-. Nu geen sprake is van incidenteel appel en [appellant] niet slechter kan worden van zijn eigen appel, gaat het in hoger beroep uitsluitend nog om de vraag of [geïntimeerde] aanspraak kan maken op betaling van € 6.900,-, te weten een redelijke prijs van € 9.000,- minus € 2.100,-.
5.11
[appellant] heeft gemotiveerd weersproken dat betaling van een redelijke prijs is overeengekomen. De feiten die [geïntimeerde] heeft aangevoerd ter onderbouwing van het bestaan van een overeenkomst (zie hiervoor onder 5.7), geven geen steun aan de stelling dat een ‘redelijke prijs’ is overeengekomen voor een hoger bedrag dan € 2.100,-. Uit de levering van zaken op zich volgt dat niet en evenmin uit de betaling van € 2.100,-. Ook [geïntimeerde] zelf (MvA onder 28) betoogt dat niet vaststaat dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen over de verkoopprijs.
5.12
[geïntimeerde] onderbouwt in hoger beroep (om die reden) de verschuldigdheid van een redelijke prijs door te wijzen op artikel 7:4 BW. Ook dit kan echter de stelling dat een redelijke prijs is verschuldigd niet dragen. In artikel 7:4 BW is bepaald dat wanneer de koop is gesloten zonder dat de prijs is bepaald, de koper een redelijke prijs is verschuldigd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3839, NJ 2000/5 echter bepaald dat artikel 7:4 BW niet is geschreven voor het geval dat partijen wel hebben onderhandeld over een overnameprijs, maar daarover geen overstemming hebben bereikt. Bedoeld is dat een koopovereenkomst ook tot stand kan komen in het, zich hier niet voordoende, geval dat partijen zich niet hebben bekommerd om de prijs (PGII, Invoering B7, p. 54). In de onderhavige zaak zijn partijen echter niet tot overeenstemming gekomen aangaande de koopprijs. Ook op artikel 7:4 BW kan [geïntimeerde] derhalve de verschuldigdheid van een redelijke prijs niet baseren.
5.13
Een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van een overeengekomen redelijke prijs ontbreekt. De vordering van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag hoger dan € 2.100,- dient te worden afgewezen, bij gebreke van een grondslag, evenals de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.

6.SlotsomNu de grieven slagen, dient het tussen partijen gewezen vonnis van 26 maart 2013 te worden vernietigd, waarbij [appellant] in conventie is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] en [appellant] is veroordeeld in de proceskosten gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] . Het hof zal opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen en [geïntimeerde] veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg voor zover gevallen aan de zijde van [appellant] (€ 75,- voor taxe en € 1.500,- voor salaris gemachtigde). In hoger beroep zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten aan de zijde van [appellant] worden veroordeeld, vastgesteld op € 396,81 voor verschotten en op € 1.264,- voor salaris van de advocaat (2 punten, tarief I).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de in deze zaak tussen partijen gewezen vonnissen van 28 februari 2012 en 12 juni 2012 van de Rechtbank Assen, alsmede het vonnis van 8 januari 2013 van de Rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen;
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 26 maart 2013, (zaak-/rolnummer: 334937 \ CV EXPL 12-44) van de Rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen, voor zover daarbij in conventie [appellant] is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] , alsmede voor wat betreft de proceskostenveroordeling in conventie en opnieuw rechtdoende
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 75,- voor verschotten en op € 1.500,- voor salaris van de gemachtigde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 396,81 voor verschotten en op € 1.264,- voor salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. I. Tubben en mr. J. Smit en is uitgesproken door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 16 augustus 2016.