ECLI:NL:GHARL:2016:6080

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
200.137.367/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere overeenkomst en schadevergoeding in verband met biodieselfabriek

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door meerdere appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft een bijzondere overeenkomst tussen de appellanten en de geïntimeerde, die betrekking heeft op een biodieselfabriek. De appellanten vorderen onder andere schadevergoeding van de geïntimeerde, die zij beschuldigen van onrechtmatig handelen door beslag te leggen op hun eigendommen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten niet in hun bewijs zijn geslaagd en hen hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.215.000,- aan de geïntimeerde. In hoger beroep hebben de appellanten zestien grieven ingediend, waarbij zij onder andere de bewijsopdracht en de vaststelling van de feiten door de rechtbank aanvechten. Het hof heeft de grieven beoordeeld en geconcludeerd dat de appellanten niet-ontvankelijk worden verklaard in hun eis in reconventie. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank bevestigd en een comparitie van partijen bevolen om de hoofdelijkheid van de vorderingen te bespreken. De zaak draait om de uitleg van de overeenkomst en de vraag of de geïntimeerde recht heeft op de gevorderde schadevergoeding, waarbij de waarde van de biodieselfabriek centraal staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.137.367/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 114816/HA ZA 09-1080)
arrest van 26 juli 2016
in de zaak van

1.[appellante 1] ,

gevestigd te [plaats] ,
hierna:
[appellante 1],

2. [appellant 2] ,

wonende te [plaats] ,
hierna:
[appellant 2],

3. [appellant 3] ,

wonende te [plaats] ,
hierna:
[appellant 3],

4. [appellante 4] ,

gevestigd te [plaats] ,
hierna:
[appellante 4],

5. [appellante 5] ,

gevestigd te [plaats] ,
hierna:
[appellante 5],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
gezamenlijk ook te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. C.J. Bungay, kantoorhoudend te Yde,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. W.A. Entzinger, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 1 februari 2012, 10 februari 2010 en 5 januari 2011 van de rechtbank Groningen gewezen in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 114816 / HA ZA 09-1080 en het vonnis van 4 september 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen gewezen in de zaak met zaaknummer/rolnummer: 114816 / HA ZA 09-1080 en de gevoegde zaak met zaaknummer/rolnummer 129867/ HAZA 11-684.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 10 oktober 2013 zonder vermelding van grieven,
- de memorie van grieven tevens voorwaardelijke eis in reconventie (met producties,)
- de memorie van antwoord tevens van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (met producties),
- een akte houdende uitlating producties (met producties) van [geïntimeerde] Holding,
- een antwoordakte van [appellanten]
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
De vordering van [appellanten] luidt dat in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad:
in de zaak met nummer 114816/HA ZA 09-1080
  • het (tussen)vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, Afdeling Privaatrecht d.d. 10 februari 2010, tussen [appellanten] als gedaagden en geïntimeerde als eiseres gewezen,
  • het (tussen)vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, Afdeling Privaatrecht d.d. 5 januari 2011, tussen [appellanten] als gedaagden en geïntimeerde als eiseres gewezen,
  • het eindvonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, Afdeling Privaatrecht d.d. 4 september 2013, tussen [appellanten] als gedaagden en geïntimeerde als eiseres gewezen
te vernietigen, daaronder uitdrukkelijk begrepen [geïntimeerde] B.V. niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, dan wel haar vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] B.V. in de proceskosten in beide instanties,
in de zaak met nummer 129867/ HA ZA 11-684
  • het (tussen)vonnis in het incident van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, Afdeling Privaatrecht d.d. 1 februari 2012, tussen [appellanten] als eisers en geïntimeerde als gedaagde gewezen;
  • het eindvonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, Afdeling Privaatrecht d.d. 4 september 2013, tussen [appellanten] als eisers en geïntimeerde als gedaagde gewezen te vernietigen, daaronder uitdrukkelijk begrepen het toewijzen van de vorderingen van [appellanten] , en opnieuw rechtdoende:
I.
deze procedure te voegen met de procedure bekend bij de Rechtbank als zaaknummer 114816 / HA ZA 09-1080;
II.
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] B.V. onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld door beslag te leggen ten laste van [appellanten] ;
III.
[geïntimeerde] B.V. te veroordelen tot vergoeding van de schade die [appellanten] hebben geleden en alsnog zullen lijden door het beslag dat [geïntimeerde] B.V. ten laste van [appellanten] heeft gelegd, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV.
[geïntimeerde] B.V. te veroordelen in de kosten van de procedure in incident en de hoofdprocedures in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 14 dagen na de datum van het arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
Voorwaardelijke eis in reconventiedat, indien U E.A. Gerechtshof van mening mocht zijn dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op een deel van de koopprijs die [appellante 5] heeft ontvangen voor de onderneming(en) van [X] (Holding B.V.) en ( [X] Nederland B.V.) als geheel, dat het U E.A. Gerechtshof moge behagen om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
geïntimeerde, tevens zijnde gedaagde in voorwaardelijke reconventie te veroordelen tot betaling aan appellante sub V, tevens zijnde eiseres in voorwaardelijke reconventie van een bedrag ad € 45.717,78 (zegge: vijf en veertig duizend zeven honderd zeventien Euro en acht en zeventig Eurocent), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, dan wel subsidiair de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding (in hoger beroep) tot de dag der algehele voldoening.
2.3
[geïntimeerde] Holding heeft voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld, zie daarover hierna onder 3.

3.(Voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep

3.1
[geïntimeerde] Holding heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en voert daartoe onder 42 van haar memorie van antwoord teven voorwaardelijk incidenteel appel het volgende aan:
“Als rechtsoverweging 4.3 en het probandum van het tussenvonnis van 5 januari 2011 zo beperkt gelezen zou moeten worden als [appellanten] - met name in haar toelichting op de achtste grief - stelt, voert [geïntimeerde] als grief tegen die rechtsoverweging en dat probandum aan dat de Rechtbank in dat tussenvonnis niet over "de fabriek" had moeten spreken maar over "de aandelen [X] Holding BV waaronder de fabriek" en dat niet relevant is de stelling van [appellanten] dat "de fabriek" niets waard was, maar dat [appellanten] wel zou mogen bewijzen dat "de aandelen [X] Holding BV waaronder de fabriek" niets waard waren.”
3.2
In wezen strekken de daar aangevoerde standpunten er toe hetgeen door [appellanten] in grief VIII in het principaal appel is betoogd en de in dat kader door [appellanten] aan het dictum gegeven interpretatie te weerspreken, zonder dat een wijziging van het dictum wordt beoogd. Anders gezegd: het hier bepleite standpunt bestrijdt dat het principaal hoger beroep (met name grief VIII) wordt gevolgd. Het hof zal daarom het hiervoor onder 3.1 weergegeven betoog verwerken in zijn overwegingen aangaande grief VIII in het principaal hoger beroep.

4.De (voorwaardelijke) eis in reconventie van [appellanten]

4.1
hebben voor het eerst in hoger beroep een (voorwaardelijke) eis in reconventie ingesteld. Deze vordering wil zij geldend maken indien het hof zou oordelen dat [geïntimeerde] Holding aanspraak kan maken op (een deel) van de koopprijs. In dat geval wensen [appellanten] de kosten van de ondernemingen van [X] Holding voor rekening van [geïntimeerde] Holding te brengen. Het hof begrijpt die vordering aldus dat [X] Holding stellen dat zij aangaande die kosten een vorderingsrecht op [geïntimeerde] Holding hebben.
4.2
Het hof overweegt diengaande het volgende. [appellanten] verliezen kennelijk uit het oog dat in artikel 353 lid 1 Rv is uitgesloten dat het de oorspronkelijk gedaagde partij niet is toegestaan voor het eerst in hoger beroep een reconventionele vordering in te stellen. Zoals het hof hierna zal overwegen is voldaan aan de voorwaarde waaronder de eis in reconventie is ingesteld. Om die reden zal het hof [appellanten] niet-ontvankelijk verklaren in hun vordering.
5.
De incidentele vordering tot voeging
5.1
Zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 2.2 onder I, hebben [appellanten] in de zaak met nummer 129867/ HA ZA 11-684 onder meer gevorderd deze procedure te voegen met de procedure bekend bij de Rechtbank als zaaknummer 114816 / HA ZA 09-1080.
5.2
Het hof heeft (nog) geen afzonderlijke beslissing op deze incidentele vordering gegeven. [appellanten] hebben bij toewijzing van deze vordering (niet langer) een zelfstandig belang. De te voegen zaken zijn gelijktijdig behandeld en in beide zaken wordt gelijktijdig door dezelfde rechters uitspraak gedaan in één arrest. Daarmee zijn de zaken behandeld als waren zij gevoegd. Nu in hoger beroep het verzoek tot voeging in het debat tussen partijen geen punt van aandacht is geweest, zal het hof een kostenveroordeling in het incident achterwege laten.
5.3
Omdat het hof dient te beslissen aangaande alle vorderingen die aan hem worden voorgelegd, zal het om reden van het vorenstaande de vordering tot voeging afwijzen zonder een kostenveroordeling in het incident.
Het principaal appel

6.Feiten

6.1
In haar vonnis van 5 januari 2011 heeft (destijds) de rechtbank Groningen onder 2 (2.1 tot en met 2.20) een aantal feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn de grieven I tot en met VI gericht. Die grieven zullen hierna onder 8.2 worden beoordeeld. Daarmee rekening houdend staan in hoger beroep tussen partijen de volgende feiten en omstandigheden vast.
6.2
[bestuurster] (hierna: [bestuurster] ) is bestuurster en enig aandeelhoudster van [geïntimeerde] .
6.3
[appellant 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [appellante 1] B.V. (hierna: [appellante 1] ). [appellant 3] is bestuurder en enig aandeelhouder van [appellante 4] B.V (hierna: [appellante 4] ). [appellante 1] en [appellante 4] zijn de aandeelhouders en bestuurders van [appellante 5] .
6.4
Partijen hebben (ieder op eigen wijze) een bijdrage geleverd in hun gezamenlijke initiatief tot de opzet van een project om biodieselfabrieken te realiseren (hierna: het project). Het project zou vorm krijgen binnen een besloten vennootschap, te weten [appellante 5] , en de vennootschappen [X] Holding B.V. (hierna [X] Holding) en [X] Nederland B.V (hierna: [X] Nederland), van welke [appellante 5] (in)direct de aandelen hield. [bestuurster] was via haar vennootschap [geïntimeerde] Humanvalue bij het project betrokken maar anders dan [appellanten] hield zij geen aandelen in [appellante 5] .
6.5
Medio 2005 heeft [Y] N.V. (hierna: [Y] ), gevestigd te [plaats] , kenbaar gemaakt in het project te willen participeren. [Y] wenste daarbij naast zichzelf slechts [appellante 1] ( [appellant 2] ) en [appellante 4] ( [appellant 3] ) als aandeelhoudsters in [X] Holding. De aanspraken van derden, zoals [geïntimeerde] ( [bestuurster] ) dienden te worden afgekocht.
6.6
Op 29 december 2005 is tussen [appellante 5] en [Y] een joint-venture-overeenkomst gesloten tot samenwerking tussen [appellante 5] en [Y] . Daarbij verkreeg [Y] 65% van de aandelen in [X] Holding en [appellante 5] 35%.
6.7
Tussen [geïntimeerde] en [appellanten] is op 30 juli 2008 een overeenkomst tot stand gekomen.
In de considerans van die overeenkomst is het volgende opgenomen:
“(…)
  • dat [appellant 2] , [appellant 3] , [bestuurster] en anderen aandeelhouders waren in [X] Holding B.V. te [plaats] , houdstermaatschappij van de aandelen in [X] Nederland B.V.;
  • dat [Y] N.V. te [plaats] belangstelling heeft getoond om te participeren; dat [Y] N.V. daarbij onder meer als voorwaarde heeft gesteld dat slechts [appellant 2] en [appellant 3] naast haar (indirect) als aandeelhouders zouden resteren in [X] Holding B.V.;
  • dat bij overeenkomst d.d. 29 december 2005 een joint venture overeenkomst tot stand is gekomen tussen [Y] N.V. en [appellante 5] te [plaats] met betrekking tot [X] Holding B.V.;
  • dat [appellant 2] en [appellant 3] de enige aandeelhouders en bestuurders zijn van [appellante 5] ;
  • dat de samenwerking tussen [Y] N.V. en [appellante 5] plaatsvindt door middel van deelneming in [X] Holding B.V.;
  • dat 65% van de aandelen in [X] Holding B.V. gehouden wordt door [Y] N.V. en 35% door [appellante 5] ;
- dat partijen vanwege de verdiensten van [bestuurster] wensen dat [bestuurster] in de toekomstige revenuen van [X] Holding B.V. participeert als ware zij voor 24,3% aandeelhoudster in [appellante 5] (en daardoor - indirect - voor 8,5% aandeelhoudster in [X] Holding B.V.), waarbij bedoeld fictief aandeelhouderschap van [bestuurster] overigens beperkt is tot de revenuen betreffende de 66.000 ton biodieselfabriek van [X] Holding B.V. in de [plaats] en zich niet uitstrekt over andere ondernemingsactiviteiten van [X] Holding B.V. c.q. [appellante 5] ;
- dat partijen terzake dit fictieve aandeelhouderschap van [bestuurster] in [appellante 5] de navolgende afspraken hebben gemaakt; (…)”Verder is daarin opgenomen:

Artikel 1Aan [bestuurster] komen de uit de statuten van [appellante 5] voortvloeiende financiële aanspraken, beperkt tot de 66.000 ton biodieselfabriek van [X] Holding B. V. in de [plaats] , toe als ware zij voor 24,3% aandeelhouder van [appellante 5] (...)(…)Artikel 5Vanwege het bepaalde in artikel 1 heeft [bestuurster] recht op 24,3% van de eventuele door [appellante 5] -B.V. —zijdens [X] -Holding B.V. te ontvangen netto dividend uitkeringen betreffende de 66.000 ton biodieselfabriek in de [plaats] , alsook 24,3% van de door [appellante 5] als gevolg van de eventuele verkoop van de 66.000 ton biodieselfabriek in de [plaats] c.q. haar aandelen in [X] Holding B.V. te ontvangen netto koopprijs. Deze dividend uitkeringen en/of verkoopopbrengst zullen onder gelijktijdige toezending van specificaties en bewijsstukken telkens binnen zeven dagen na ontvangst door [appellante 5] B. V. aan [bestuurster] worden doorbetaald.”
6.8
In een koopovereenkomst van 29 december 2008 tussen [appellante 5] en [Y] (althans [Y] Development en Water B.V.) is opgenomen dat de koopprijs voor het 35%-aandelenpakket van [appellante 5] in [X] Holding € 7.000.000,- bedraagt. Van dit bedrag wordt € 2.000.000,- toegerekend aan (door [appellanten] als zodanig aangeduide) “proces-” patenten en € 5.000.000,- aan (door [appellanten] als zodanig aangeduide) “product-” patenten.
6.9
In een e-mail van 17 november 2006 schrijft [appellant 2] aan [bestuurster] met kopie aan [appellant 3] , onder meer het volgende:
“Wij hebben gemeend jou voor jouw inspanning voor het ondersteunen van ons om een 66.000 tons fabriek in de [plaats] te realiseren extra te belonen t.o.v. de andere uitgekochte aandeelhouders. Alles wat wij met elkaar hebben besproken was gebaseerd op de 66.000 tons fabriek in de [plaats] . Alle zaken die door ons nadien zijn en ook nog worden opgepakt hebt jij geen inbreng in gehad en kunnen dus ook nooit leiden tot een beloning voor jou. In jouw overeenkomst is hier wel sprake van. In ons laatste bijeenkomst heeft [appellant 3] nog specifiek naar jou toe genoemd dat wij alle afspraken, gericht op de 66.000 tons fabriek in de [plaats] , willen nakomen. Niet in % aandelen maar een gelijkwaardige % in de netto verkoopwaarde. In dit gesprek gaf jij aan hier heel goed mee te kunnen leven. Ik heb aangegeven de stukken via E/Y op te vragen en met wat kleine mutaties hierin de nieuwe afspraken vast te leggen. Jij ging hier mee akkoord. Wij begrijpen niet waar het probleem nu bij jou ligt. In tegenstelling tot de andere uitgekochte aandeelhouders heb jij met ons voorstel een prachtige deal in handen. De fabriek staat in de stijgers. Zodra de eerste biodiesel verkocht gaat worden, zal de waarde van deze fabriek gigantisch stijgen. Jouw waarde stijgt hierin mee. Alle overige zaken, zoals in mijn vorige mail genoemd onder de punten I t/m 4, dienen nog door de AVA goedgekeurd te worden. Na goedkeuring is het aan [Y] en [appellante 5] hoe e.e.a. er juridisch uit gaat zien. Het liefst willen wij dit onder [X] brengen, maar indien het niet anders kan, zal dit onder andere vennootschappen gaan vallen. Het zou heel betreurenswaardig zijn dat wij door jouw voorstel hiertoe gedwongen worden. Wij bieden jou met ons voorstel geen % aandelen maar een % van de netto verkoopwaarde van 66.000 tons biodieselfabriek in de [plaats] , conform onze laatste afspraken.”
6.1
Op 30 december 2008 is de akte van levering met betrekking tot het genoemde 35% aandelenpakket gepasseerd en is de naam [X] Holding gewijzigd in [Y] [X] .
6.11
[geïntimeerde] heeft [appellanten] meermalen verzocht opheldering te geven met betrekking tot deze aandelenoverdracht, in het bijzonder het gevolg daarvan voor haar belang. Daarbij is onder meer verzocht om een specificatie met betrekking tot de waardebepaling van de aandelen. [appellanten] hebben die specificatie niet verstrekt, waarop [geïntimeerde] deze in kort geding hebben gevorderd.
6.12
In zijn vonnis van 3 juli 2009 oordeelt de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen onder meer:
5.1. gebiedt gedaagden (lees: [appellant 2] , [appellante 1] B.V., [appellant 3] en [appellante 4] ) binnen vier werkdagen na betekening van dit vonnis aan eiseres (lees: [geïntimeerde] Holding B.V.) te doen toekomen afschriften van:- de waardebepaling (als bedoeld in de managementletter van [X] Holding B. VJ [X] Nederland B.V. d.d. juli 2008) opgesteld door [R], gebaseerd op -present value en-ROI op de geplande en reeds operationele activiteiten;- de specificatie van de waardebepaling (opgesteld door [R]) welke ten grondslag heeft gelegen aan de bepaling van de koopprijs voor de door [appellante 5] B. V gehouden aandelen in [X] Holding B. V. en/of [X] Nederland B. V.;- indien de rapportage van [R] niet aan de waardebepaling ten grondslag heeft gelegen: een specificatie van de waardebepaling van de koopprijs ten grondslag heeft gelegen;dit alles behoudens voor zover stukken louter en alleen betrekking hebben op andere waarden dan die betreffende de 66.000 ton biodieselfabriek in de [plaats] ;(...)5.3. bepaalt dat de onder 5.1. vermelde veroordeling geen gelding heeft indien en voor zover [X] Holding B. V. (thans [Y] [X] B.V.) en/of haar moedervennootschap [Y] N.V. gedaagden verbiedt/verbieden om bedrijfsgevoelige informatie aan eiseres - zelfs niet onder het opleggen van een geheimhoudingsplicht - te verstrekken, indien en voor zover enig verbod tot informatieverstrekking wordt onderbouwd door een van (een van) deze vennootschappen afkomstige, aan eiseres over te leggen mededeling ter zake.
6.13
[appellante 5] heeft aan [geïntimeerde] vervolgens een aantal documenten verstrekt.
6.14
Bij brief van 24 juni 2009 heeft [Z] van [R] Belastingadviseurs aan de advocaat van [appellante 5] medegedeeld dat niet zal worden ingegaan op het verzoek tot overleggen van de rapportage omtrent de waardebepaling omdat de directie van [X] Holding de opdrachtgever was en niet [appellante 5] .
6.15
Bij brief van 7 juli 2009 is namens [Y] [X] aan [appellante 5] medegedeeld dat niet zal worden ingegaan op het verzoek tot overleggen van de rapportage van [R] die informatie zou bevatten ter zake de waardering van de biodieselfabriek omdat die rapportage concurrentiegevoelige informatie bevat.
6.16
Op 8 oktober 2009 heeft [bestuurster] een onderhoud gehad met [Z] van [R].
6.17
Bij schrijven van 4 november 2009 heeft [geïntimeerde] [appellanten] gesommeerd haar aandeel in de koopsom uiterlijk 18 november 2009 te voldoen. [appellanten] hebben hierop niet gereageerd.
6.18 Op 13 mei 2011 en 3 augustus 2011 heeft [geïntimeerde] verschillende conservatoire (derden)beslagen gelegd ten laste van [appellanten]

7.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

7.1
[geïntimeerde] vordert in de zaak met nummer 114816/HA ZA 09-1080 hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van € 1.215.000,-, vermeerderd met rente en kosten. Aan die vordering legt zij ten grondslag dat zij op grond van de gemaakte afspraken recht heeft op 24,3% van de door [appellante 5] gerealiseerde koopsom (exclusief patent) bij de verkoop van de aandelen in [X] Holding (24,3% x € 5.000.000,-,dat is € 1.250.000,-).
7.2
[appellanten] vorderen in de zaak met nummer 12987/HA ZA 11-684, verkort weergegeven, veroordeling van [geïntimeerde] om de beslagen die zij ten laste van [appellanten] heeft doen leggen op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom alsmede een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld door beslag te leggen ten laste van [appellanten] Ten slotte vorderen [appellanten] [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de schade die [appellanten] hebben geleden en alsnog zullen lijden door het genoemde beslag, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
7.3
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 5 januari 2011 [appellanten] belast met het bewijs dat bij het vaststellen van de koopsom van de aandelen bedoeld in de koopovereenkomst van 29 december 2008 de waarde van de biodieselfabriek in de [plaats] nihil bedroeg en dat voornoemde koopsom betrekking heeft op uitsluitend andere waardecomponenten.
7.4
Bij eindvonnis van 4 september 2013 heeft de rechtbank in de zaak met nummer 114816/HA ZA 09-1080 geoordeeld dat [appellanten] niet zijn geslaagd in het opgedragen bewijs. Zij heeft [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot hoofdelijke betaling van € 1.215.000,-, vermeerderd met wettelijke rente daarover.
7.5
In de gevoegde zaak met nummer 12987/HA ZA 11-684 van [appellanten] tegen [geïntimeerde] heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.
7.6
In beide zaken zijn [appellanten] zijn veroordeeld in de procedurekosten.
8.
Beoordeling van de grieven en de vordering
8.1
[appellanten] hebben tegen de vonnissen van 5 januari 2011 en 4 september 2013 zestien grieven gericht.
8.2
De grieven I tot en met VI en grief VII en VIII ten deleDe grieven I tot en met VI zijn gericht tegen de vaststelling (onder 2.1 tot en met 2.20) van de feiten door de rechtbank. De grieven VII en VIII zijn ten dele gericht tegen een onjuiste datumvermelding onder 5.1 van het vonnis van 5 januari 2011. De grieven zijn in zoverre terecht voorgedragen dat het hof de feiten heeft aangepast overeenkomstig de in de grieven verwoorde bezwaren daartegen. Met deze aanpassingen is echter niet gegeven dat tot een andere uitkomst in de zaak dient te worden gekomen. Daartoe zijn de hierna te bespreken grieven van belang.
8.3
Grief VII voor het overige
8.3.1
Voor zover grief VII is gericht tegen de overwegingen 5.2 tot en met 5.4. van het vonnis van 5 januari 2011, geldt het volgende. Deze overwegingen bevatten een rolverwijzing en procedure-instructies en zijn niet dragend zijn voor de beslissing van de rechtbank aangaande de vordering die inzet is van het geding. [appellanten] missen belang bij een behandeling van dit deel van de grief, zodat deze in zoverre faalt.
8.3.2
Verder maken [appellanten] er in grief VII bezwaar tegen dat onder 5.1 van het genoemde vonnis aan hen is opgedragen te bewijzen dat
bij het vaststellen van de koopsom van de aandelen bedoeld in de koopovereenkomst van 29 december 2009(het hof leest: 2008)
de waarde van de 66.000 ton biodieselfabriek in de [plaats] nihil bedroeg en dat voornoemde koopsom betrekking heeft op uitsluitend andere waardecomponenten.
8.3.3
De grief is tegen zowel de formulering van de bewijsopdracht als tegen de daarin besloten bewijslastverdeling gericht. Volgens [appellanten] zijn de in het probandum genoemde feiten door [geïntimeerde] ten grondslag zijn gelegd aan haar vordering, zodat het [geïntimeerde] is die dient te worden belast met het bewijs van die feiten. Naar haar strekking is de grief mede gericht tegen rechtsoverweging 3.4 van het genoemde vonnis, waarin de rechtbank overweegt dat [appellanten] het bevrijdende verweer voeren dat de biodieselfabriek geen waarde vertegenwoordigde ten tijde van de aandelentransactie. De rechtbank overweegt verder:
“Ingevolge artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op [appellanten] , zijnde de partijen die zich op het rechtsgevolg (het niets verschuldigd zijn uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst van 30 juli 2008) hebben beroepen, de bewijslast van de stellingen dat de waarde van de biodieselfabriek ten tijde in dit geding van belang nihil bedroeg en dat de koopsom in de koopovereenkomst van 29 december 2008 betrekking had op andere bestanddelen dan deze fabriek.”
8.3.4
Ter beoordeling van de bewijslastverdeling zal het hof eerst stilstaan bij de grondslag van de vorderingen van [geïntimeerde] . Onder randnummer 23 van haar dagvaarding in eerste aanleg merkt [geïntimeerde] aangaande die grondslagen het volgende op:
“De vordering richt zich in eerste instantie op gedaagde [appellante 5] . De andere gedaagden zijn echter hoofdelijk gehouden te bevorderen dat het [geïntimeerde] uit hoofde van de verkoop aandelen [X] Holding toekomende aan haar wordt voldaan. [geïntimeerde] weet niet waar het bedrag van haar aanspraak nog 'zit'. Of het bedrag behoort nog tot het vermogen van [appellante 5] , of het bedrag is ten onrechte uitgekeerd aan [appellante 1] en/of [appellante 4] en/of aan [appellant 2] en/of aan [appellant 3] . De andere gedaagden hebben het in de hand om het aan eiseres ter zake rechtens toekomende te voldoen. [appellant 2] en [appellant 3] hebben zich in de overeenkomst van 30 juli 2008 jegens [geïntimeerde] verplicht om in verband met [appellante 5] niets te doen of na te laten waardoor de uit die overeenkomst voor eiseres voortvloeiende financiële aanspraken aangetast worden.”
8.3.5
Bij de aldus beschreven grondslag staat de vordering jegens [appellante 5] tot nakoming van artikel 1 van de overeenkomst van 30 juli 2008 voorop. De vorderingen jegens [appellante 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellante 4] zijn erop gebaseerd dat zij niet hebben bevorderd dat [appellante 5] de overeenkomst is nagekomen terwijl zij dat wel “in de hand” hadden. Zonder een verplichting tot betaling voor [appellante 5] kan van een gehoudenheid tot het bewerkstelligen van die betaling door de anderen geen sprake zijn. Het hof gaat daarom eerst in op de betalingsverplichting van [appellante 5] .
8.3.6
Daartoe beroept [geïntimeerde] zich op artikel 1 van de overeenkomst, dat luidt:
“Aan [bestuurster] komen de uit de statuten van [appellante 5] voortvloeiende financiële aanspraken, beperkt tot de 66.000 ton biodieselfabriek van [X] Holding B. V. in de [plaats] , toe als ware zij voor 24,3% aandeelhouder van [appellante 5] (...)”
9. Partijen zijn het oneens over het bedrag waarover het op 30 juli 2008 overeengekomen percentage (24,3%) moet worden berekend. [geïntimeerde] berekent de opbrengst van de fabriek in dit verband op € 5 miljoen, terwijl [appellanten] hebben aangevoerd dat de fabriek niets heeft opgebracht (omdat er met verlies werd geproduceerd). In rechtsoverweging 4.3 van het tussenvonnis van 5 januari 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellanten] op dit punt de bewijslast draagt. Met grief VII willen [appellanten] hierover van het hof een ander oordeel verkrijgen.
9.1.1
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Naast het genoemde artikel 1 van de overeenkomst is ook artikel 5 van belang. Deze bepaling is ook door partijen in het debat aangaande de uitleg van de overeenkomst betrokken en luidt voor zover hier van belang als volgt:
“Vanwege het bepaalde in artikel 1 heeft [bestuurster] recht op 24,3% van de (…) door [appellante 5] als gevolg van de eventuele verkoop van de 66.000 ton biodieselfabriek in de [plaats] c.q. haar aandelen in [X] Holding B.V. te ontvangen netto koopprijs. Deze (…) verkoopopbrengst(Hof: zal)
onder gelijktijdige toezending van specificaties en bewijsstukken telkens binnen zeven dagen na ontvangst door [appellante 5] aan [bestuurster] worden doorbetaald.”
9.1.2
Tussen partijen is op zich niet in discussie dat op basis van deze twee contractuele bepalingen aan [geïntimeerde] een vorderingsrecht toekomt. Ook is niet in debat dat een van de in artikel 5 van de overeenkomst genoemde alternatieve opschortende voorwaarden in vervulling is gegaan, te weten de verkoop door [appellante 5] van haar pakket aandelen in [X] Holding. Partijen verschillen echter van mening over de omvang van het hier genoemde vorderingsrecht.
9.1.3
Voor de vaststelling van die omvang is vooral artikel 1 van de overeenkomst van belang. Daarin zijn (in een tussenzin) de financiële aanspraken van [bestuurster] (het hof leest: [geïntimeerde] ) als fictief aandeelhoudster beperkt
“tot de 66.000 ton biodieselfabriek van [X] Holding B.V. in de [plaats] ”.
9.1.4
De hoofdregel van bewijsrecht in artikel 150 Rv brengt mee dat het aan [geïntimeerde] is om feiten en omstandigheden te stellen waaruit het bestaan en de omvang van haar vorderingsrecht volgen. Een verweer dat de door [geïntimeerde] gestelde omvang van de vordering weerspreekt is daarom in beginsel geen bevrijdend verweer. Het gaat om feiten en omstandigheden die [geïntimeerde] aan (de omvang van) haar vordering ten grondslag legt. In zoverre wordt in de grief terecht bezwaar gemaakt tegen de andersluidende overwegingen van de rechtbank. Toch slaagt de grief niet. Daartoe overweegt het hof het volgende.
9.1.5
De feiten en omstandigheden die dienen tot onderbouwing van de omvang van het door [geïntimeerde] gestelde vorderingsrecht, worden mede gevormd door de omvang van de door [appellante 5] gerealiseerde netto koopprijs voor de aandelen, begrensd door de daarin besloten waarde van de 66.000 ton biodieselfabriek. Artikel 5 van de overeenkomst “fixeert” de waarde van het fictieve 24,3% aandelenpakket als volgt
“Vanwege het bepaalde in artikel 1 heeft [bestuurster] recht op 24,3% van de (…) door [appellante 5] als gevolg van de eventuele verkoop van (…) haar aandelen in [X] Holding B.V. te ontvangen netto koopprijs.”
9.1.6
Artikel 5 kan niet los van artikel 1 van de overeenkomst worden gelezen, zodat de financiële verplichting wordt beperkt tot de in de koopprijs voor de aandelen besloten component bestaande uit de “netto koopprijs” van de 66.000 ton biodieselfabriek. Kennis en wetenschap aangaande zowel de totale koopprijs als de daarin besloten “netto koopprijs” van de biodieselfabriek liggen volledig in het domein van [appellante 5] . Zij zijn ten dele voor [geïntimeerde] zelfs niet kenbaar zonder daartoe door [appellante 5] verstrekte informatie. Die omstandigheden hebben bewijsrechtelijk de volgende consequenties.
9.1.7
Aan de stelplicht van [geïntimeerde] mogen voor wat betreft feiten en omstandigheden ter onderbouwing van de omvang van haar vorderingsrecht niet al te hoge eisen worden gesteld (Zie HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106). Voor [appellanten] geldt dat sprake is van een verzwaarde weersprekingsplicht van hetgeen [geïntimeerde] aangaande de omvang van haar vorderingsrecht heeft gesteld. Deze plicht komt erop neer dat [appellanten] , gezien de aard van de rechtsverhouding en de positie van partijen, gehouden zijn voldoende te stellen om [geïntimeerde] aanknopingspunten te bieden om haar stellingen te bewijzen. [appellanten] dienen tegenover de stellingen van [geïntimeerde] daarvoor voldoende aanknopingspunten te verschaffen ten aanzien van de feiten en omstandigheden die in het domein van [appellante 5] liggen (HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831). Indien [geïntimeerde] heeft voldaan aan haar stelplicht en [appellanten] deze feiten en omstandigheden onvoldoende heeft weersproken staan de gestelde feiten in beginsel vast en wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
9.1.8
[geïntimeerde] heeft, zij het slechts onderbouwd met hetgeen zij van [appellante 5] heeft vernomen, gesteld dat het aan haar toekomend bedrag € 1.215.000,- bedraagt. Daarmee heeft zij aan haar stelplicht voldaan. [appellante 5] heeft, zelfs nadat [geïntimeerde] haar daarnaar had gevraagd en nadat [geïntimeerde] daartoe een kort geding had aangespannen, geweigerd [geïntimeerde] volledig te informeren aangaande (de totstandkoming van) de koopprijs voor de aandelen. Dat zij niet over de benodigde informatie beschikte en dat het daarbij zou gaan om concurrentiegevoelige informatie, doet daaraan niet af. Van overmacht kan geen sprake zijn, nu de beweerde onmogelijkheid om zelf de informatie te verstrekken naar verkeersopvattingen voor rekening van [appellante 5] komt. [appellante 5] had er, om te voldoen aan haar contractuele verplichting, met het oog op het vertrouwelijke karakter daarvan voor kunnen kiezen de informatie slechts ter inzage te geven aan een door partijen aangewezen accountant, of zij had [geïntimeerde] daartoe een geheimhoudingsverklaring kunnen laten ondertekenen. Daarmee dient te worden geoordeeld dat [appellante 5] niet heeft voldaan aan haar weersprekingsplicht. (Het staat [appellanten] uiteraard vrij om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat de door [geïntimeerde] gestelde feiten niet haar conclusie rechtvaardigen over de omvang van haar vorderingsrecht en dat dit vorderingsrecht lager of zelfs nihil is. Nu het in deze grief echter slechts gaat om de bewijslastverdeling, volstaat het hof met het oordeel dat het) in het licht van het vorenstaande op de weg van [appellanten] ligt die feiten en omstandigheden aan te dragen ter weerspreking van de vordering van [geïntimeerde] .
9.1.9
Daarbij komt dat partijen in de onderhavige zaak contractueel in de bovenstaande situatie hebben voorzien. In de laatste volzin van artikel 5 van de overeenkomst is immers bepaald:
Deze (…) verkoopopbrengst(Hof: zal)
onder gelijktijdige toezending van specificaties en bewijsstukken telkens binnen zeven dagen na ontvangst door [appellante 5] aan [bestuurster] worden doorbetaald.”.Partijen hebben kennelijk [appellante 5] willen belasten met de onderbouwing van de omvang van het vorderingsrecht van [geïntimeerde] . Op grond van artikel 153 Rv stond hen dat ook vrij. Deze contractuele bepaling in onderlinge samenhang bezien met de hiervoor overwogen feiten en omstandigheden maken dat het aan [appellanten] is om te bewijzen dat de “netto koopprijs” van de biodieselfabriek nihil bedraagt. Die bewijslast komt ook tot uitdrukking in de door de rechtbank verstrekte bewijsopdracht.
9.1.10
Het vorenstaande brengt mee dat grief VII faalt.
9.2
Grief VIII voor het overige
9.2.1
[appellanten] maken er bezwaar tegen dat, zo stellen zij, de rechtbank in haar eindvonnis op ontoelaatbare wijze is afgeweken van bindende eindoordelen in het voorafgaande tussenvonnis, alsmede dat de rechtbank ambtshalve een van de partijstandpunten afwijkende uitleg heeft gegeven aan woorden “
de 66.000 ton biodieselfabriek in de [plaats] ”in artikel 1 en 5 van de overeenkomst. De rechtbank heeft daaraan immers de betekenis gegeven dat de rechten van [geïntimeerde] niet slechts zien, zoals [appellanten] stelt, op de roerende en onroerende zaken die de fabriek vormen, maar op de onderneming als geheel.
9.2.2
Dienaangaande overweegt het hof dat indien juist zou zijn dat de rechtbank op ontoelaatbare wijze is teruggekomen van een eerder genomen bindende eindbeslissing, dit in hoger beroep er niet aan in de weg staat dat het hof binnen de grieven opnieuw beoordeelt wat de aan de genoemde woorden in de overeenkomst toe te kennen betekenis is. De leer van de bindende eindbeslissing geldt immers indien de rechter in dezelfde instantie wenst terug te komen op zijn eerder genomen beslissingen. Partijen verschillen ook in hoger beroep van mening over de uitleg van de overeenkomst. Het staat de rechter vrij een contractsbepaling waaromtrent partijen niet een eensluidend standpunt hebben ingenomen, zelfstandig uit te leggen, ook al is deze uitleg door geen der partijen aangevoerd of verdedigd (HR
21 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2107, NJ 1997, 327). In zoverre missen [appellanten] belang bij grief VIII.
9.2.3
Daarmee komt het hof toe aan het hart van de discussie, te weten hoe de woorden
“de 66.000 ton biodieselfabriek in de [plaats] ”in de artikelen 1 en 5 van de overeenkomst moeten worden uitgelegd. [appellanten] geeft daaraan de uitleg dat het gaat om het fabrieksgebouw te [plaats] . De uitleg van [geïntimeerde] komt erop neer dat het gaat om de “functionele productie-eenheid” met de daartoe behorende middelen.
9.2.4
Bij de uitleg van een overeenkomst hanteert het hof, evenals het hiervoor bij de beoordeling van grief VII heeft gedaan, als criterium dat de betekenis van een schriftelijk contract niet kan worden vastgesteld op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Daartoe overweegt het hof het volgende.
9.2.5
Het woord “fabriek” kent in het normale taalgebruik verschillende betekenissen. Het kan zowel gaan om een bedrijf als geheel (de onderneming) als om het gebouw waarin dat bedrijf is gevestigd. In de uit te leggen bewoordingen is gekozen voor een beschrijving waarin naast het enkele woord fabriek wordt verwezen naar de capaciteit daarvan en het specifieke daarin gevestigde bedrijf te weten een productie-eenheid voor biodiesel. Een grammaticale uitleg geeft om die reden eerder steun aan de interpretatie van een functionele eenheid dan aan de veel beperkter opvatting dat het enkel gaat om het gebouw, ontkoppeld van haar functie. Dat daarnaast ook de vestigingsplaats van de fabriek wordt genoemd doet daaraan, zonder bijkomende omstandigheden (waarvan niet is gebleken), niet toe of af.
9.2.6
Daar komt bij dat de biodieselfabriek waarom het hier gaat niet een willekeurig gebouw is waarin de productie van [X] is ondergebracht maar een speciaal voor de productie van biodiesel (al of niet met behulp van STBE technologie) opgericht en ten tijde van de verkoop daarvan in gebruik genomen gebouw, waarmee het de bedoeling was andere fabrieken (al of niet volgens hetzelfde productieproces) op te zetten. Fabriek en ((STBE)) productieproces waren daarmee in opzet en gebruik zeer nauw verbonden. Dat dit, aldus [appellanten] , economisch voor de biodieselfabriek te [plaats] minder goed heeft uitgepakt doet aan het vorenstaande niet af. Het laatste zegt immers niet zozeer iets over de waarde van de fabriek als productie-eenheid maar over haar rentabiliteit. Dat aan de fabriek als functionele eenheid waarde toekwam, volgt uit de omstandigheid dat [Y] bereid was daarvoor € 5.000.000,- te betalen (vgl. de getuigenverklaring van dhr. [Q] , voormalig algemeen directeur van [Y] , opgenomen in het eindvonnis onder 2.3.4). Gesteld noch gebleken is dat het actief van de [X] vennootschappen meer omvatte dan de onderneming betreffende de productie van biodiesel.
9.2.7
Ook de omstandigheid dat contractueel was bepaald dat [geïntimeerde] niet alleen zou delen in waarde van de “66.000 ton biodieselfabriek” bij de verkoop daarvan maar (ingeval van winst) ook in de daarmee te genereren opbrengsten in de vorm van aan het dividend gerelateerde uitkeringen, wijst erop dat het aan [geïntimeerde] toe te kennen “fictieve aandeel” meer productie gerelateerd was dan gekoppeld was aan uitsluitend de grond en stenen van de fabriek.
9.2.8
Ter onderbouwing van haar uitleg dat met de biodieselfabriek in de overeenkomst wel wordt gedoeld op die grond en stenen, verwijzen [appellanten] naar de e-mail van 17 november 2006 (zie hiervoor onder 6.9). In die e-mail wordt echter niet de betekenis van het begrip biodieselfabriek in de zin van de grond en stenen zonder het productieproces bepleit, maar schrijft [appellant 2] integendeel dat
“Alle zaken die door ons nadien zijn en ook nog worden opgepakt”niet bepalend zijn voor de omvang van de vergoedingsplicht aan [geïntimeerde] . De e‑mail pleit veeleer voor het door [geïntimeerde] bepleite standpunt dat met de fabriek bedoeld wordt de functionele eenheid. Daarin staat immers:
“Zodra de eerste biodiesel verkocht gaat worden, zal de waarde van deze fabriek gigantisch stijgen. Jouw waarde stijgt hierin mee.”Ook in de visie van [appellanten] waren destijds derhalve voor de waardebepaling fabrieksgebouw en fabrieksproductie onlosmakelijk verbonden.
9.2.9
Voorts hebben [appellanten] in dit verband onder randnummer 240 van hun memorie van grieven verkort weergegeven het volgende naar voren gebracht:
[geïntimeerde] had bij de totstandkoming van de overeenkomst van 30 juli 2008 geen rechten jegens de [X] vennootschappen. Om [bestuurster] te belonen voor haar inspanning bij de plannen voor de 66.000 ton biodieselfabriek is die overeenkomst tot stand gekomen;
[geïntimeerde] meende daarbij dat haar aanspraken niet beperkt waren tot de 66.000 ton biodieselfabriek. In dat kader hebben [appellanten] naast de beperking tot de biodieselfabriek € 125.000,- aan [geïntimeerde] hebben betaald;
de fabriek is pas gebouwd nadat de aandelen waren overgedragen aan [appellante 5] ;
[geïntimeerde] heeft verder geen inbreng gehad in de [X] vennootschappen;
andere activa zoals: het recht van erfpacht, een kooprecht op en de meerwaarde van de grond, de energie investeringsaftrek, de intrinsieke waarde als gevolge van een storting door [Y] , de (ontwikkeling van de) STBE technologie en fabriek, vergunningen en onderzoeksproject met de Universiteit Gent t.a.v. de continue productie via microreactie, zijn pas toegevoegd aan (het vermogen van) de [X] vennootschappen nadat de aandelen aan [appellante 5] waren overgedragen;
de onderneming van [X] Holding omvatte ten tijde van de uitkoop van [geïntimeerde] slechts de biodieselfabriek.
9.2.10
Deze opsomming van omstandigheden is een herhaling van hetgeen [appellanten] reeds eerder in de procedure aan de orde hebben gesteld. Waar dit op neer komt, is dat [appellante 5] c.q. haar aandeelhouders [bestuurster] ( [geïntimeerde] ) een gunst hebben bewezen door haar te laten delen in de waarde van de aandelen begrensd tot de waarde van de 66.000 ton biodieselfabriek en dat die waarde was begrensd tot het gebouw van de fabriek omdat alle overige waarde bepalende componenten van de onderneming later zijn ingebracht.
9.2.11
In wezen gaan [appellanten] daarmee voorbij aan de centrale vraag, te weten of met de in de overeenkomst van 30 juli 2008 genoemde “66.000 ton biodieselfabriek” gedoeld wordt op de onderneming dan wel op het daarvan geabstraheerde gebouw. )
9.2.12
Het hof is rekening houdend met alle omstandigheden, ook in onderling verband bezien, van oordeel dat de omstreden woorden
“66.000 ton biodieselfabriek”dienen te worden uitgelegd als: de functionele eenheid, zodat daartoe ook de ontwikkelingsmogelijkheden van de patenten voor de STBE technologie die centraal stond in het productieproces dienen te worden gerekend. Zonder dit bijzondere productieproces zou de fabriek zelfs niet zijn gebouwd. Het los van elkaar waarderen van die mogelijkheden en het gebouw is wellicht mogelijk maar doet niet af aan de hiervoor weergegeven uitleg van “66.000 ton biodieselfabriek” als onderneming of als functionele eenheid van gebouw en productieproces. Grief VIII faalt.
9.3
De grieven IX, X (ten dele) en XIII (ten dele)Voor zover [appellanten] in deze grieven hebben betoogd dat in de vonnissen van de rechtbank taalkundige en getalsmatige onnauwkeurigheden zijn geslopen, missen de grieven belang, omdat zij niet leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen. Het hof zal met de gesignaleerde onnauwkeurigheden rekening houden.
9.4
Grief X voor het overige en grief XI
9.4.1
In grief X voor het overige en XI maken [appellanten] er bezwaar tegen dat de rechtbank de verklaringen van een aantal getuigen niet letterlijk en volledig heeft geciteerd, alsmede dat zij de verklaring van getuige [Z] niet van belang oordeelde.
9.4.2
Dienaangaande overweegt het hof dat de rechter op grond van artikel 152 Rv vrij is in de waardering van de getuigenverklaringen en of hij deze bij de motivering van zijn beslissing letterlijk dan wel geparafraseerd weergeeft. De precieze inhoud van de getuigenverklaringen valt te lezen in de processen-verbaal van de getuigenverhoren. Nu [appellanten] in de toelichting op deze grief niet betogen waarom op grond van een andere weergave of interpretatie van die getuigenverklaringen tot een ander oordeel dient te worden gekomen, zij niet hebben toegelicht welke betekenis in dit verband aan de verklaring van getuige [Z] toekomt en het hof een en ander zonder die toelichting ook niet inziet, falen de grieven X en XI.
9.5
Grief XII
9.5.1
In deze grief maken [appellanten] bezwaar tegen het oordeel dat uit de getuigenverklaringen volgt dat [appellanten] na de overeenkomst van 30 juli 2008 niet meer hebben geïnvesteerd in de fabriek c.q. in [X] holding en dat het gewenste scenario dat de aanleiding vormde om de overeenkomst tot stand te brengen zich feitelijk niet heeft voorgedaan.
9.5.2
Ook deze grief faalt daar de daarin aan de orde gestelde feitelijke onjuistheden niet redengevend zijn voor het oordeel van het hof. Nu deze feiten niet kunnen toe of afdoen aan het slagen of falen van het hoger beroep, missen [appellanten] belang bij deze grief.
9.6
Grief XIII voor het overige
9.6.1
In deze grief wordt bezwaar gemaakt tegen het oordeel dat uit de getuigenverklaringen geen waardecomponenten zijn te distilleren die de koopprijs van de aandelen mede hebben bepaald, maar waarop [geïntimeerde] ingevolge de overeenkomst van 30 juli 2008 geen rechten kan doen gelden. (De rechtbank vervolgt dat [Y] zich bij de prijsbepaling vooral heeft laten leiden door het patent en de daarmee te realiseren opbrengst.)
9.6.2
[appellanten] betogen in de toelichting op de grief dat uit de getuigenverklaringen wel valt af te leiden dat een bedrag van € 5.000.000,- is betaald voor het productpatent op de STBE fabriek c.q. de toekomstige revenuen van de STBE technologie.
9.6.3
Het hof overweegt dienaangaande dat het betoog van [appellanten] op zich juist is, maar niet kan leiden tot de conclusie dat de bestreden rechtsoverweging onjuist is. In de kern stemt de overweging van de rechtbank zelfs overeen met hetgeen [appellanten] hier naar voren brengen. De kwestie is echter dat de rechtbank de waardecomponent van de (product)patenten wel relevant vindt voor de vaststelling van de omvang van de aan [geïntimeerde] te verrichten betaling, (terwijl dit volgens [appellanten] niet het geval is. Dat laatste wordt in deze grief echter niet weerlegd). Met grief VIII hebben [appellanten] zich daartegen wel verzet maar die grief is door het hof reeds verworpen.
9.6.4
Grief XIII faalt.
9.7
De grieven XIV, XV en XVI
9.7.1
Deze grieven verzetten zich tegen de conclusies en dicta die voortbouwen op de overwegingen die te vergeefs zijn bestreden in de voorgaande grieven. Zij missen, mede gezien de daarop gegeven toelichtingen, naast de voorgaande grieven zelfstandige betekenis en delen in het lot daarvan, zodat zij falen.
10.
De vorderingen jegens [appellante 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellante 4]
10.1
In vorenstaande heeft het hof, vooral in de oordelen over grieven VII en VIII, de juistheid van de veroordeling van [appellante 5] bevestigd. Zoals hiervoor onder 8.3.5. is overwogen zijn de vorderingen jegens [appellante 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellante 4] niet gebaseerd op niet nakoming van de overeenkomst maar daarop dat zij niet hebben bevorderd dat dat [appellante 5] de overeenkomst is nagekomen terwijl zij dat wel “in de hand” hadden.
10.2
Anders dan [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat de onderbouwing van de hoofdelijkheid summier is. Kennelijk wordt bij de vordering jegens [appellante 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellante 4] gedoeld op enige vorm van schadevergoeding. Welke juridische grondslag daartoe zou leiden, waarom het bedrag van de schade gelijk zou zijn aan dat van de niet-nakoming en hoe de gepretendeerde schade zich verhoudt tot de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellante 5] , welke vordering immers nog steeds tot het vermogen van [geïntimeerde] behoort, is niet uitgewerkt. [geïntimeerde] volstaan in hun memorie van antwoord onder 49 met een verwijzing naar hun inleidende dagvaarding onder 23 waarin de hier bedoelde uitwerking van de vordering eveneens ontbreekt.
10.3
Anderzijds hebben [appellanten] bij hun verweer aan de beweerde hoofdelijkheid evenmin veel aandacht besteed. In eerste aanleg ontbreekt een afzonderlijk verweer en bij memorie van grieven (randnummer 246) merken [appellanten] bijna terloops op dat zij ten onrechte met het eindvonnis hoofdelijk zijn veroordeeld een bedrag van € 1.215.000,- aan [geïntimeerde] te betalen.
10.4
Het hof heeft behoefte aan nader overleg met partijen aangaande de gevorderde hoofdelijkheid. Daarbij dienen partijen zich te realiseren dat hun procedurele ruimte voor zowel de grondslag als de verweren wordt begrensd door de twee- conclusieregel. Om die reden zal het hof uitsluitend aangaande de hier bedoelde hoofdelijkheid een comparitie van partijen bevelen. Partijen kunnen het hof er echter gezamenlijk ook voor kiezen om het hof bij een akte aangaande hun standpunt in zake de hoofdelijkheid te informeren.

11.Slotsom

Op grond van he bovenstaande zal het hof [appellanten] niet-ontvankelijk verklaren in hun eis in reconventie. De incidentele vordering tot voeging zal het hof afwijzen. Het principaal appel faalt, zodat de vonnissen waarvan hoger beroep zullen worden bekrachtigd voor zover tegen Innovantic gewezen. Inzake de vorderingen jegens [appellante 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [appellante 4] zal het hof een comparitie van partijen bevelen waarin partijen zich kunnen uitlaten aangaande rechtsoverweging 9. Het hof zal verder iedere beslissing aanhouden tot na de comparitie of aktewisseling.
De beslissing
Het gerechtshof:
houdt iedere verdere beslissing aan.
bepaalt dat de partijen [geïntimeerde] en [appellante 5] , [appellante 1] en [appellante 4] , telkens vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, en partijen [appellant 2] en [appellant 3] in persoon, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof
mr. G. van Rijssen, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 9 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met november 2016 zullen opgeven op de
roldatum 19 augustus 2016, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld, tenzij partijen eensluidend afzien van een comparitie, in welk geval alsdan de zaak voor aktewisseling, eerst aan de zijde van [geïntimeerde] , op de rol zal worden geplaatst;
bepaalt dat indien een partij ter comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten en/of producties in het geding wil brengen, zij ervoor dient te zorgen dat aan het hof en de wederpartij schriftelijk wordt meegedeeld wat de inhoud is van de ter comparitie te verrichten proceshandeling (voorzien van stukken) en indien een partij ter comparitie nog producties in het geding wenst te brengen dat zij daarvan goed leesbare afschriften aan het hof en de wederpartij dient over te leggen, in beide gevallen uiterlijk veertien dagen voorafgaand aan de zitting;
verstaat dat de advocaat van [appellanten] uiterlijk
twee wekenvoor de verschijning zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk
éénweek voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. H.E. de Boer en mr. O. Mulder en is uitgesproken door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 26 juli 2016.