ECLI:NL:GHARL:2016:5875

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
200.152.734
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontruiming van een woonschip en belangenafweging in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door twee appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], tegen [geïntimeerde]. De zaak betreft de ontruiming van een woonschip dat zich bevindt op het perceel van [geïntimeerde]. De appellanten hebben het woonschip betrokken na het overlijden van [vader appellant sub 1], die sinds 1963 een overeenkomst had voor het gebruik van de ligplaats. Het hof heeft de feiten uit eerdere vonnissen overgenomen en vastgesteld dat [geïntimeerde] eigenaar is van het perceel en dat de overeenkomst met [vader appellant sub 1] niet meer van kracht is na zijn overlijden. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft bij de ontruiming van het woonschip. De vorderingen van [geïntimeerde] zijn in het kort geding toegewezen, met uitzondering van enkele bepalingen die te ver strekkend werden geacht. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. De beslissing van de voorzieningenrechter is in grote lijnen bekrachtigd, maar enkele onderdelen zijn vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.152.734
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 368945)
arrest in kort geding van 19 juli 2016
in de zaak van

1.[appellant sub 1]

2
[appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente Stichtse Vecht,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk: [appellanten] en afzonderlijk: [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ,
advocaat: mr. C.J.A.M. Bots,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] , gemeente Stichtse Vecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B. Nijman.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 1 december 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van comparitie van 13 april 2016.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rov. 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis van 18 juni 2014 (verder: het vonnis).
Daarnaast gaat het hof uit van de feiten zoals hierna omschreven in rov. 3.1.

3.Het geschil, de beslissing in eerste aanleg en de grieven

3.1
[geïntimeerde] is eigenaar van het perceel [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente Breukelen, sectie L, nummer [X] . De zuidwestelijke zijde daarvan grenst aan de rivier de Aa, waarvan een zijsloot in het perceel ligt. In die zijsloot ligt vanaf ongeveer 1963 een woonboot, thans woonschip “ [naam woonschip] ”, waarin [appellant sub 1] vader [vader appellant sub 1] (verder: [vader appellant sub 1] ) woonde. Bij eindarrest van 13 september 2011, hersteld bij arrest van 11 oktober 2011, heeft het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, tussen [vader appellant sub 1] en [geïntimeerde] voor recht verklaard dat er sinds 1963 een overeenkomst bestaat tot het hebben van een ligplaats voor de woonboot tussen [vader appellant sub 1] en familie [Y] (de voormalige eigenaren van het perceel), inhoudende het gebruik van de ligplaats van de woonboot aan het [adres] te [woonplaats] en dat [geïntimeerde] aan die overeenkomst is gebonden. [vader appellant sub 1] is op 24 december 2013 overleden. Van zijn beide erflaters heeft [erflater 1] de nalatenschap verworpen en heeft [appellant sub 1] de nalatenschap beneficiair aanvaard; hij is tevens vereffenaar van de nalatenschap. Per 1 mei 2014 heeft [appellant sub 2] , de toenmalige partner van [appellant sub 1] , haar woning aan derden verhuurd. In het weekend van 3 en 4 mei 2014 heeft [geïntimeerde] geconstateerd dat [appellanten] het woonschip als woning hebben betrokken en daarbij gebruik maakten van het perceel van [geïntimeerde] . Bij brieven van 28 februari 2014 aan de erven [vader appellant sub 1] en 24 april 2014 aan [appellant sub 1] heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] geconstateerd dat het persoonlijk gebruiksrecht van [vader appellant sub 1] door het overlijden was geëindigd en hen gesommeerd tot ontruiming.
3.2
Op vordering van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter, verkort weergegeven, in het vonnis, telkens op straffe van verbeurte van dwangsommen:
onder 5.1: [appellanten] verboden gebruik te maken van het woonschip “ [naam woonschip] ”, gelegen nabij [adres] te [woonplaats] , en zich op of in dit woonschip te begeven of daar te verblijven, vanaf drie dagen te rekenen vanaf het moment dat dit vonnis aan hem is betekend;
onder 5.3 en 5.5: [appellant sub 2] en [appellant sub 1] afzonderlijk verboden zich nog op de eigendommen van [geïntimeerde] te begeven, zich daar te bevinden, dan wel anderszins van deze eigendommen nog gebruik te maken of te doen maken, vanaf drie dagen na betekening van dit vonnis;
onder 5.7: [appellant sub 1] veroordeeld om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis het gebruik van de ligplaats aan, dan wel de gronden van [geïntimeerde] te beëindigen en het woonschip van de eigendommen van [geïntimeerde] , dan wel uit het water waarvan de bodem tot de eigendommen van [geïntimeerde] behoort, te verwijderen of te doen verwijderen en verwijderd te houden;
en voorts [geïntimeerde] gemachtigd om [appellanten] , gezamenlijk of ieder afzonderlijk, in geval van overtreding van de verboden onder 5.3 en 5.5, met behulp van de sterke arm van politie en justitie van de eigendommen van [geïntimeerde] te verwijderen en verwijderd te houden, alsmede om met behulp van de sterke arm van politie en justitie het gebruik dat [appellanten] of een van hen, van deze eigendommen maakt of doet maken, te beëindigen, alles met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
3.3
Daartoe heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen. Het woonschip ligt op perceel [X] (rov. 4.2). [geïntimeerde] heeft een spoedeisend (rov. 4.1) en voldoende belang bij zijn vordering tot ontruiming van de ligplaats, waarin hij ontvankelijk moet worden verklaard (rov. 4.2). Het beroep van [appellanten] op schenking gaat niet op (rov. 4.7), terwijl een vorderingsrecht tot levering uit hoofde van schenking inmiddels is verjaard (rov. 4.8). Ook maakt [geïntimeerde] geen misbruik van zijn eigendomsrecht (rov. 4.10). Het arrest van 13 september 2011, hersteld op 11 oktober 2011, is als gevolg van het overlijden van [vader appellant sub 1] jegens [appellant sub 1] niet (langer) van kracht (rov. 4.11).
3.4
Bij kort geding vonnis van 27 augustus 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op vordering van [appellant sub 1] de tenuitvoerlegging van het dictum onder 5.7 (zie boven) en 5.8 (de bijbehorende dwangsomveroordeling) van het bestreden vonnis van 18 juni 2014 geschorst voor een periode van zes maanden te rekenen vanaf de datum van dit vonnis.
3.5
In het principaal appel richten [appellanten] hun grief 1 tegen rov. 4.1, grief 2 tegen rov. 4.2, grief 3 tegen rov. 4.7 en grief 4 tegen rov. 4.10 van het bestreden vonnis van 18 juni 2014.
3.6
Na het bestreden vonnis van 18 juni 2014 hebben [appellanten] het woonschip verlaten, maar per 1 februari 2016 verblijft [appellant sub 1] , nu zonder partner, weer op het woonschip. Ter incassering van de volgens hem verbeurde dwangsommen (tweemaal € 50.000) heeft [geïntimeerde] executoriaal beslag gelegd op het woonschip en laat hij de notaris de mogelijkheid van een veiling onderzoeken.
3.7
In het voorwaardelijk incidenteel appel richt [geïntimeerde] - onder de voorwaarde dat het incidenteel appel alleen aan de orde zal komen indien het principaal appel wordt verworpen - zijn enige grief tegen een nalatigheid van de voorzieningenrechter om in het dictum onder 5.7 te bepalen dat het (doen) verwijderen van het woonschip dient te gebeuren door het wegvaren, het wegtakelen of het ter plaatse slopen van het woonschip, gevolgd door het afvoeren van de onderdelen en de resten van het gesloopte woonschip. Daarbij heeft hij deze vordering aldus gewijzigd dat het hof:
1) [appellant sub 1] zal veroordelen om binnen twee maanden na betekening van dit (bedoeld zal zijn:) arrest het gebruik van de ligplaats aan, dan wel de gronden van [geïntimeerde] te beëindigen en het woonschip te (doen) verwijderen van de eigendommen van [geïntimeerde] , dan wel uit het water waarvan de bodem tot de eigendommen van [geïntimeerde] behoort, door het woonschip weg te takelen, door het woonschip weg te varen of door het woonschip ter plaatse af te breken en alle vrijgekomen onderdelen en resten af te voeren en het woonschip of de onderdelen en restanten daarvan verwijderd te houden;
2) [appellant sub 1] zal veroordelen om binnen een maand na betekening van het in deze zaak te wijzen arrest alle eigendommen van wijlen [vader appellant sub 1] (sr.), dan wel [appellant sub 1] , (waaronder de bij de voorzijde van het woonschip gezonken roeiboot) van de eigendommen van [geïntimeerde] te verwijderen, met bepaling dat [geïntimeerde] een dwangsom van € 100 per dag of dagdeel zal verbeuren voor iedere dag dat hij niet aan deze veroordeling voldoet.

4.De beoordeling van de grieven en het gevorderde

4.1
Ter comparitie in hoger beroep heeft de advocaat van [appellanten] verklaard ervan uit te gaan dat het woonschip (in het water) op het eigendom van [geïntimeerde] ligt, maar dat slechts het 1 m in de lengte uitstekende deel van het balkon aan de kop van het (4 m brede en 22 m lange) woonschip over het water van het waterschap hangt.
Grief 2 in het principaal appel wordt daarom verworpen.
4.2
In hun toelichting op grief 3 in het principaal appel beroepen [appellanten] zich op verkrijgende en/of bevrijdende verjaring van 20 jaar omdat (kennelijk: de bodem onder) het woonschip meer dan die tijd in bezit is geweest van [vader appellant sub 1] , die het niet hield voor een ander.
Hierover oordeelt het hof als volgt.
In het tussenarrest van 12 april 2011 heeft het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, geoordeeld dat [vader appellant sub 1] op grond van een, niet levenslange maar in beginsel voor opzegging vatbare, duurovereenkomst het gebruiksrecht had om zijn woonschip op deze plaats te laten liggen en dat [vader appellant sub 1] geen bezitter was van de ondergrond maar slechts houder en evenmin bezitter was van een opstalrecht. Indien [appellant sub 1] al rechtsopvolger zou zijn van het woonschip dan moet hij ook dit gewijsde tegen zich laten gelden, zodat hij niet kan worden aangemerkt als opvolger in bezit maar slechts in zijn vaders houderschap. Een verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:101 BW begint (pas) te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit. Ook voor eigendomsverkrijging door verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit is ingevolge artikel 3:105 lid 1 BW bezit vereist. Nu [appellant sub 1] evenmin als [vader appellant sub 1] het bezit had, zal zijn beroep op verkrijgende verjaring en/of eigendomsverkrijging als gevolg van bevrijdende verjaring niet opgaan.
4.3
Voorts voeren [appellanten] aan dat [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers het gebruik van het woonschip door [vader appellant sub 1] zo lang hebben toegestaan c.q. gedoogd dat er een natuurlijke verbintenis op [geïntimeerde] is komen te rusten, op basis waarvan ten gunste van [appellanten] een gebruiksrecht van het woonschip en de gronden daaromheen moet worden aangenomen, hetgeen in hun optiek moet leiden tot afwijzing van het gevorderde.
Dit verweer verwerpt het hof omdat [vader appellant sub 1] ingevolge het tussenarrest van 12 april 2011 het gebruiksrecht had onder een duurovereenkomst en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de ingeroepen natuurlijke verbintenis zou zijn ontstaan.
4.4
Verder heeft de advocaat van [geïntimeerde] ter comparitie in hoger beroep verklaard dat, indien er sprake zou zijn geweest van een schenking de vordering tot nakoming daarvan is verjaard, zodat ook hieraan geen goederenrechtelijk recht of gebruiksrecht kan worden ontleend.
4.5
[appellanten] hebben nog het verweer gevoerd dat [geïntimeerde] zijn eigendom heeft gekregen door een testamentaire making door mevrouw [Y] , terwijl hijzelf destijds bewindvoerder over haar vermogen was.
Naar het oordeel van het hof is met dit, door [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden, verweer de ongeldigheid van de testamentaire making vooralsnog niet komen vast te staan.
Al met al faalt grief 3 in het principaal appel.
4.6
Daarmee komt de vraag aan de orde of [geïntimeerde] met het thans gevorderde zijn eigendomsbevoegdheid misbruikt. Dit kan ingevolge artikel 3:13 lid 3, laatste zinsnede BW het geval zijn indien men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Aan de zijde van [geïntimeerde] , inmiddels 88 jaar oud, weegt het belang om zijn eigendom na beëindiging van de gebruiksovereenkomst en sommaties tot ontruiming vrij van de hiervoor beschreven nieuwe inbreuken, eigenrichting, te kunnen gebruiken en een jarenlang conflict met de familie [appellant sub 1] , zoals blijkt uit de zes bij inleidende dagvaarding als producties 1, 3, 4 en 8 overgelegde vonnissen en arresten, nu eindelijk af te sluiten. Daarbij wijst [geïntimeerde] erop dat [appellant sub 1] op grond van het arrest van 4 augustus 2009 en het daaraan voorafgaande vonnis al niet meer op de eigendommen van [geïntimeerde] mocht komen. Aldus heeft [geïntimeerde] een voldoende spoedeisend belang bij zijn vorderingen.
Grief 1 in het principaal appel treft geen doel.
4.7
[appellanten] hebben aangevoerd dat [appellant sub 2] haar woning heeft verhuurd voor onbepaalde tijd, maar dit argument werpt geen gewicht meer in de schaal sinds [appellanten] gescheiden zijn gaan wonen.
4.8
Volgens [appellanten] kan het woonschip feitelijk niet worden verplaatst, is het technisch niet mogelijk het woonschip te hijsen en kan het ook niet wegvaren, terwijl een vervangende ligplaats ontbreekt, zodat slechts sloop resteert waardoor het woonschip tenietgaat met ernstige schade (€ 153.000 WOZ-waarde over 2013) voor [appellanten] als gevolg. Volgens hen hebben zij recht en belang de afloop van een bodemprocedure waarin de rechten van [appellant sub 1] worden vastgesteld, met gebruik van de woonark en die direct omliggende gronden, af te wachten.
Hiertegenover bestrijdt [geïntimeerde] dat het woonschip niet zou kunnen varen en voert hij aan dat het woonschip kan worden opgevaren om van elders uit het water te worden getakeld, terwijl niet van belang is dat er geen vervangende ligplaats beschikbaar zou zijn. Volgens [geïntimeerde] is de waarde van een woonschip zonder ligplaats relatief gering. Desnoods moet het woonschip ter plaatse worden gesloopt en in onderdelen afgevoerd, zo meent [geïntimeerde] .
4.9
In het kader van dit kort geding moet het hof de wederzijdse belangen afwegen. Bij gebrek aan nadere gegevens kan op dit moment niet worden uitgesloten dat het woonschip door een te lage waterstand en omliggende beletsels niet kan afvaren en hooguit tegen hoge kosten kan worden weggesleept of –getakeld of ter plaatse zou moeten worden gesloopt, hetgeen ongetwijfeld een niet zonder meer te verwaarlozen waardeverlies voor [appellanten] tot gevolg zal hebben. Bij die stand van zaken komt de onder 5.7 van het dictum van het bestreden vonnis, zoals uitgesteld bij vonnis van 27 augustus 2014, als een te ver strekkende maatregel voor. Dit geldt eens te meer voor de in hoger beroep vermeerderde vordering 1) van [geïntimeerde] , die daarom zal worden afgewezen. Hierover zal in een bodemprocedure moeten worden beslist.
Grief 4 in het principaal appel treft doel en de grief in het voorwaardelijk incidenteel appel faalt.
4.1
Tegen de door [geïntimeerde] in hoger beroep vermeerderde vordering 2) heeft [appellant sub 1] als verweer aangevoerd dat het tuinhuis en de gezonken roeiboot alleen ter plaatse kunnen worden gesloopt en dat de hierbij vrijkomende materialen dan dienen te worden afgevoerd, hetgeen een onomkeerbare vernietiging impliceert in strijd met het karakter van een voorlopige voorziening. Verder zou de boot niet op de eigendommen van [geïntimeerde] liggen en zou hij geen spoedeisend belang bij verwijdering hebben.
4.11
Ook indien juist zou zijn dat het tuinhuis en de roeiboot alleen ter plaatse zouden kunnen worden gesloopt met afvoer van de vrijkomende materialen, dan nog staat dit naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden, waaronder de aard en de staat van deze zaken, niet zonder meer in de weg aan de door [geïntimeerde] gevorderde verwijdering van die zaken van zijn eigendom. [appellant sub 1] heeft zijn betwisting van de stelling dat die zaken zich op [geïntimeerde] eigendom bevinden niet met een aanduiding van hun ligging gemotiveerd, zodat zijn betwisting op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. [geïntimeerde] heeft bij verwijdering ook een spoedeisend belang gelet op hetgeen is overwogen in rov. 4.6, tweede alinea. De in hoger beroep vermeerderde vordering 2) is, hierop toegespitst, op een iets langere termijn voor toewijzing vatbaar, waarbij de dwangsommen aan een maximum zullen worden gebonden.

5.De slotsom

5.1
Grief 4 in het principaal appel slaagt, evenals een deel van de grief in het incidenteel appel. De overige grieven worden verworpen. Het bestreden eindvonnis moet worden bekrachtigd behoudens wat betreft de beslissingen onder 5.7 en 5.8 van het dictum welke moeten worden vernietigd, terwijl verder slechts de in het incidenteel hoger beroep vermeerderde vordering 2) beperkt toewijsbaar is.
5.2
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen in het principaal appel de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld en zullen in het incidenteel appel de kosten van het hoger beroep op dezelfde wijze worden gecompenseerd.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding:
in het principaal hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 juni 2014, behoudens de beslissingen onder 5.7 en 5.8 van het dictum, vernietigt dit vonnis in zoverre en wijst, opnieuw rechtdoende, de desbetreffende vorderingen af;
compenseert de proceskosten in beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
in het incidenteel hoger beroep:
veroordeelt [appellant sub 1] om binnen twee maanden na betekening van dit arrest het tuinhuis en de gezonken roeiboot van [vader appellant sub 1] (sr.), dan wel [appellant sub 1] , van de eigendommen van [geïntimeerde] te verwijderen;
veroordeelt [appellant sub 1] tot betaling aan [geïntimeerde] van een dwangsom van € 100 per dag of dagdeel voor iedere dag dat hij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000;
verklaart deze beide veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, I. Brand en J.G.J. Rinkes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2016.