Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante] ,
[geïntimeerde] ,
de curator,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
1 januari 1993 een (man/vrouw) vennootschap onder firma aangegaan, handelend onder de naam "Klus- en Montagebedrijf [geïntimeerde] ". Naast vennoot in deze VOF was [appellante] destijds tevens (part-time) werkzaam als bejaardenverzorgster.
[X] . De VOF handelde naam "Fa Bouwbedrijf [geïntimeerde] ".
Bouwbedrijf [geïntimeerde] BV via [geïntimeerde] Beheer BV aan Bouwbedrijf [geïntimeerde] BV laatstgenoemde op dat moment een negatief eigen vermogen had van tenminste fl. 226.000,-.
€ 938.060,56 bedroeg. De (benodigde) steunvordering was afkomstig van de Belastingdienst.
4.De vordering en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
artikel 1:95 lid 1 BW vereist, voor méér dan 50% uit privégelden is gefinancierd. Daartegen keert zich
grief Imet het betoog dat de woning weliswaar - enige tijd - met vreemd vermogen is gefinancierd, maar dat de rente en aflossing voor meer dan 50% met eigen middelen van [appellante] zijn gefinancierd, en dat - als de redenering van de rechtbank gevolgd zou worden - het voor de niet-failliete echtgenoot vrijwel onmogelijk wordt om een eigen woning te verwerven.
grief II- waarin wordt betoogd dat [appellante] nadien de hypothecaire geldlening ten behoeve van woning aan [adres] 'voor 100% heeft afgelost met eigen middelen, namelijk door de verkoopopbrengst van haar eigen woning en door betaling van € 6.010' - hetzelfde lot deelt.
grief IIIwaarin onder verwijzing naar de als productie 23 overgelegde eigen verklaring met 13 bijlagen wordt betoogd dat van de koopsom van ruim € 40.000 een bedrag van (€ 18.450 + € 23.500/2 =) € 30.000 afkomstig is uit eigen middelen van [appellante] (gespecificeerd in de memorie van grieven randnummers 30 -37). In de periode van begin 2002 tot eind 2004 ontving zij, aldus [appellante] , een aantal 'meevallers en terugbetalingen' waardoor zij in staat was 'een bedrag van ruim € 40.000 bij elkaar te sprokkelen'. Door de curator wordt vervolgens gemotiveerd betwist (memorie van antwoord randnummers 29- 37) dat [appellante] met de door haar in het geding gebrachte schriftelijke bescheiden op de voet van artikel 61 lid 4 Fw genoegzaam heeft bewezen dat de betaalde koopsom van ruim € 40.000 voor het perceel grasland voor meer dan 50% afkomstig is van de (weder) belegging van haar toebehorende gelden. Meer in het bijzonder betwist hij dat [appellante] in staat is geweest een 'kapitaaltje' van € 40.000 contant te vergaren, en is dat bedrag volgens de curator 'op geen enkele wijze verklaard met de overgelegde producties en overzichten' (memorie van antwoord randnummers 35/36).
grief IVbetoogt [appellante] dat het resultaat daarvan is dat zij haar huis en camping kwijtraakt, hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zodanig onaanvaardbaar is dat een correctie zou moeten plaatsvinden. Met
grief Vstelt [appellante] dat de boedel aldus ongerechtvaardigd wordt verrijkt.
ongerechtvaardigdeverrijking is derhalve geen sprake, nu deze verrijking op de toepassing van de wettelijke regeling is gebaseerd. Om dezelfde redenen kan ook niet worden geoordeeld dat de primaire vordering van de curator naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (grief IV) en dat daarom 'een correctie' op zijn plaats zou zijn c.q. een vergoeding voor de waardevermeerdering van de aan de boedel toevallende percelen [adres] en het perceel grasland (memorie van grieven randnummer 53). Het hof leest in het betoog van [appellante] overigens niet een met voldoende redenen omkleed beroep op artikel 6:2 lid 2 BW. De grieven IV en V treffen derhalve geen doel.
aan [geïntimeerde] behorende zaak.Dat dit het geval is, is door [appellante] niet (onderbouwd) gesteld. In tegendeel: vaststaat dat [appellante] eigenaar is van de beide onroerende zaken waar het hier om gaat. Derhalve faalt het beroep op het retentierecht. Weliswaar is denkbaar dat aan [appellante] een vordering op [geïntimeerde] toekomt nu de haar in eigendom toebehorende percelen [adres] en het perceel grasland in zijn faillissement te gelde worden gemaakt, maar een dergelijke (concurrente) vordering ligt in de onderhavige zaak niet voor, en staat niet in de weg aan de afgifteverplichting van [appellante] .
11 december 2013,
19 juli 2016 in bijzijn van de griffier.