ECLI:NL:GHARL:2016:5405

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
200.172.171/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkracht in het kader van beschermingsbewind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie die de man dient te betalen voor zijn minderjarige kind, [de minderjarige1]. De man, die onder beschermingsbewind staat, verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen, omdat zijn financiële situatie door dubbele woonlasten en andere verplichtingen niet toereikend was. De rechtbank Overijssel had eerder zijn verzoek afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat er sinds de eerdere beschikking van 17 juli 2013 meerdere wijzigingen van omstandigheden zijn geweest die een herbeoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigen. Het hof heeft geoordeeld dat de bewindvoerder, die de man vertegenwoordigt, de procedure heeft geïnitieerd en dat de man niet-ontvankelijk verklaard kan worden in zijn hoger beroep. Het hof heeft de behoefte van [de minderjarige1] vastgesteld op € 412,- per maand, maar heeft ook rekening gehouden met de zorgkorting van 15%. De draagkracht van de man is berekend op basis van zijn netto besteedbaar inkomen, waarbij ook de lasten van de voormalige echtelijke woning zijn meegenomen. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de man geen kinderalimentatie kan betalen, en heeft de bestreden beschikking vernietigd en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op nihil gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.172.171/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/167258/FA RK 15-177)
beschikking van 30 juni 2016
inzake
[verzoeker], h.o.d.n. [A] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [B] (hierna: de man),
kantoorhoudend te Zwolle,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. C.G. Blok te Dronten,
en
[verweerster],
wonende te [C] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.E. Grosscurt te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 27 maart 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 26 juni 2015;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Blok van 13 juli 2015 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Blok van 28 augustus 2015 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Grosscurt van 1 september 2015 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 september 2015 plaatsgevonden. De bewindvoerder en de man in persoon, bijgestaan door mr. Blok, en de vrouw in persoon, bijgestaan door mr. Grosscurt, zijn verschenen. Met instemming van een ieder was tevens een stagiaire van mr. Grosscurt in de zittingszaal aanwezig. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.
2.3
Bij brief van 26 oktober 2015 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunt(en) en/of verzoek(en) in deze procedure aan te passen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 over de wijze waarop bij de vaststelling van kinderalimentatie rekening dient te worden gehouden met het door de alimentatiegerechtigde te ontvangen kindgebonden budget (ECLI:NL:HR:2015:3011). Bij journaalberichten van
23 november 2015 hebben partijen gebruik gemaakt van die mogelijkheid. Bij brief respectievelijk journaalbericht van 7 december 2015 hebben mr. Grosscurt namens de vrouw en mr. Blok namens de man overeenkomstig de hen ook geboden mogelijkheid gereageerd op elkaars nadere standpunten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2013 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2012, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Bij beschikking van 17 juli 2013 heeft de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, bepaald dat de man met ingang van 1 april 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 249,- per maand zal voldoen. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2015 ingevolge de wettelijke indexering € 253,25 per maand.
3.4
De man is [in] 2014 gehuwd met [D] (hierna: [D] ). Uit dit huwelijk is [in] 2014 [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ) geboren. Tot het gezin van de man behoren tevens de volgende uit eerdere relaties van [D] geboren kinderen:
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 1999;
- [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2006, en
- [de minderjarige5] (hierna: [de minderjarige5] ), geboren [in] 2008.
3.5
De vrouw woont samen met de heer [E] (hierna: [E] ). [de minderjarige1] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.6
De man (en [D] ) is (zijn) bij beschikking(en) van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 30 april 2015 onder beschermingsbewind gesteld met benoeming van
[F] , handelende onder de naam [A] , gevestigd te [G] , tot bewindvoerder.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de man tot wijziging van die bijdrage afgewezen.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
27 maart 2015. Grief I ziet op de behoefte van [de minderjarige3] , [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige2] . Grief II ziet op de behoefte van [de minderjarige1] . De grieven III en IV zien op de draagkracht van de man.
De man verzoekt het hof de beschikking van 27 maart 2015 te vernietigen en opnieuw recht doende de kinderalimentatie vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg op nihil te stellen, althans een dusdanige beslissing te nemen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep
5.1
Primair stelt de vrouw dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door hem op 26 juni 2015 ingestelde hoger beroep. De vrouw voert aan dat als gevolg van het bij beschikking van 30 april 2015 ingestelde bewind over de goederen van de man uitsluitend de bewindvoerder als formele procespartij kon opkomen tegen de beschikking van 27 maart 2015. Dat de bewindvoerder heeft ingestemd met het voeren van deze procedure maakt dit volgens de vrouw niet anders.
5.2
Met verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525) overweegt het hof als volgt.
5.3
In geval van een beschermingsbewind vertegenwoordigt ingevolge art. 1:441 BW de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. Dit betekent dat de bewindvoerder procesrechtelijk in beeld komt als de procedure het onder bewind gestelde vermogen betreft. In familierechtelijke zaken zal dat met name alimentatie- en boedelzaken betreffen. Hoger beroep ter zake moet namens de rechthebbende door de bewindvoerder worden ingesteld, terwijl de rechthebbende procesonbevoegd is.
5.4
Hoewel de bewindvoerder in het op 26 juni 2015 ter griffie van het hof binnengekomen beroepschrift niet bij naam is aangemerkt als formele procespartij, staat voor het hof vast dat het de bewindvoerder is geweest die opdracht heeft gegeven tot het voeren van deze procedure. In zijn appelschrift van 25 juni 2015 heeft de man dat ook expliciet aangegeven. Voorts is de bewindvoerder ter zitting van het hof verschenen alwaar zij de noodzaak van het voeren van de onderhavige procedure tot nihilstelling van de kinderalimentatie heeft bevestigd. Hoewel de bewindvoerder in de veronderstelling verkeerde dat de man zelfstandig bevoegd was om deze procedure te voeren gaf zij aan de financiële verantwoordelijkheid te dragen voor zijn goederen. Desgevraagd heeft de bewindvoerder met zoveel woorden verklaard deze procedure van de man over te nemen.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de positie van de bewindvoerder in hoger beroep voldoende is gewaarborgd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de strekking van hetgeen de Hoge Raad in voormelde prejudiciële beslissing heeft overwogen is dat het er om gaat dat de bewindvoerder de kans krijgt zich inhoudelijk te bemoeien met de zaken die het bewind aangaan. Dit laatste is naar het oordeel van het hof in voldoende mate aan de orde, nu vaststaat dat de bewindvoerder opdracht heeft gegeven tot het voeren van deze procedure en ter zitting van het hof het woord heeft gevoerd. Het hof ziet dan ook geen reden om de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
5.5
Ten behoeve van de leesbaarheid van deze beschikking zal hierna steeds gesproken worden over de man en de vrouw als zijnde de partijen in deze procedure.
De kinderalimentatie
5.6
Niet ter discussie staat dat sinds de beschikking van 17 juli 2013 sprake is van meerdere wijzigingen van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
5.7
Ook is de ingangsdatum van de eventuele wijziging, te weten 27 januari 2015, tussen partijen niet in geschil.
* de behoefte van [de minderjarige1]
5.8
Afgezien van de hoogte van het kindgebonden budget (hierna: KGB) is de behoefte van [de minderjarige1] tussen partijen niet in geschil. Nu uit genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 volgt dat het KGB niet in aanmerking dient te worden genomen bij de behoefte van het kind, stelt het hof de geïndexeerde behoefte van [de minderjarige1] per
27 januari 2015 vast op afgerond € 412,- per maand. In tegenstelling tot de vrouw ziet het hof in de omstandigheid dat de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatie in de periode van 27 januari 2015 tot 9 oktober 2015 anders luidden, geen reden om het KGB eerst per
9 oktober 2015 buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige1] . Gelet op de op 9 oktober 2015 gegeven uitleg van de Hoge Raad van artikel 1:392 BW juncto artikel 1:404 lid 1 BW, blijken de per 1 januari 2013 geformuleerde richtlijnen van de Expertgroep Alimentatie over de wijze waarop de behoefte van een kind aan een bijdrage ten laste van de ouders dient te worden berekend immers achteraf van meet af aan onjuist te zijn geweest.
5.9
Net als in genoemde beschikking van 17 juli 2013 gaat het hof uit van de minimale zorgkorting van 15% van de behoefte. De ouders hebben immers onderling en jegens [de minderjarige1] het recht en de verplichting tot omgang en in ieder geval zou tot dat bedrag in de zorg kunnen worden voorzien. Gesteld noch gebleken is dat het aan de man te wijten is dat hij (tijdelijk) geen contact met [de minderjarige1] heeft (gehad). De zorgkorting bedraagt daarmee afgerond € 62,- per maand.
* de behoefte van [de minderjarige3] , [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige2]
5.1
Om redenen van doelmatigheid zal het hof de behoefte van [de minderjarige3] , [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige2] niet nader bespreken en direct tot beoordeling van de draagkracht van de man overgaan.
* de draagkracht van de man
5.11
Niet ter discussie staat dat het NBI van de man op basis van de jaaropgave 2014
€ 1.828,- per maand bedraagt. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man dit NBI tot uitgangspunt nemen. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een NBI betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 875,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.12
Met de man is het hof van oordeel dat zijn draagkrachtloos inkomen opgehoogd moet worden met de hypothecaire en overige vaste lasten van de voormalige - nog nimmer verkochte - echtelijke woning aan de [a-straat] 37 te [C] , bestaande uit € 494,- (netto hypotheek) en € 95,- (forfait eigenaarslasten). Het betreft hier niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten als bedoeld in 7.2.1 van het Tremarapport. Bij beschikking van 17 juli 2013 heeft de rechtbank namelijk als verstaansverplichting opgenomen dat de man alle aan de echtelijke woning verbonden lasten zal voldoen, een en ander - voor zover dit bedrag niet volledig aftrekbaar is - ten titel van voldoening aan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Dat de man die lasten feitelijk (al langere tijd) niet betaalt doet daarbij niet ter zake. Bij de bepaling van de draagkracht van de alimentatieplichtige zijn immers in beginsel alle schulden van belang; ook schulden waarop niet wordt afgelost. Wel kan de rechter redenen aanwezig achten om in afwijking van deze regel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen. Voor dit laatste ziet het hof hier echter geen aanleiding. Het door de vrouw aangevoerde is daartoe onvoldoende. Het hof overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
5.13
De vrouw heeft gesteld dat de man het aan zichzelf te wijten heeft dat een achterstand in de lasten van de voormalig echtelijke woning is ontstaan. In dit verband springt in het oog dat de rechtbank aan genoemde verstaansverplichting ten grondslag heeft gelegd dat in de draagkrachtberekening van de man rekening is gehouden met de volledige betaling van de lasten van de echtelijke woning door de man, aangezien de vrouw gelet op haar inkomen geen draagkracht had om bij te dragen in deze lasten. Het hof constateert echter dat de rechtbank op 17 juli 2013 rekening heeft gehouden met een fictieve woonlast van 0,3 x € 1.642,- = € 492,60 per maand, terwijl uit de stukken blijkt dat de aan de woning aan de [a-straat] - waar de vrouw na het uiteengaan van partijen in eerste instantie is blijven wonen - verbonden hypothecaire lasten in totaal € 611,72 per maand bedragen, bestaande uit € 263,54 ( [a-bank] lening nummer [00000] ), € 208,54 ( [a-bank] lening nummer [00001] ) en € 139,64 (Stichting [H] ). In zoverre is het dus niet geheel en alleen aan de man te wijten dat een achterstand in die betalingen is ontstaan. Zijn draagkracht liet een voor zijn rekening komende feitelijke woonlast van € 611,72 per maand in combinatie met een kinderalimentatie van € 249,- per maand strikt genomen immers al vanaf 1 april 2013 niet toe.
5.14
De vrouw heeft voorts gesteld dat de man het aan zichzelf te wijten heeft dat hij zich dubbele woonlasten op de hals heeft gehaald. Gebleken is dat de woning aan de [a-straat] 37 te [C] sinds maart 2013 te koop staat. Nadat de vrouw uit die woning was vertrokken - en kennelijk is gaan samenwonen met [E] aan de [b-straat] 164 te [C] - hebben de man en [D] daarin hun intrek genomen. Zij zijn vervolgens in januari/februari 2015 verhuisd naar hun huidige huurwoning aan de [b-straat] 64 te [C] . De huur van die woning bedraagt € 699,43 per maand. Ook al was het beschermingsbewind in januari/februari 2015 nog niet uitgesproken, ter zitting is bevestigd dat de bewindvoerder toen al wel via de gemeente in contact stond met de man. De bewindvoerder en mr. Blok hebben ter zitting verklaard dat de verhuizing van de man van de [a-straat] naar de [b-straat] in overleg met hen heeft plaatsgevonden. Daartoe is aangevoerd dat de woning aan de [a-straat] veel te klein was voor het 6 of 7 (inclusief [de minderjarige1] ) koppige gezin van de man en [D] en hun huisraad. Dit kwam de verkoopkansen, ook volgens de bank en de makelaar, niet ten goede. Bovendien is een huurwoning voor zo'n groot gezin niet zomaar gevonden. Anticiperend op de verkoop van de woning is bij gebleken geschiktheid de woning aan de [b-straat] 64 in januari/februari 2015 geaccepteerd.
5.15
Gelet op de ter zitting gegeven toelichting is het hof van oordeel dat de beslissing van de man om te verhuizen, anders dan de vrouw hem verwijt, niet lichtvaardig is genomen. Het hof is van oordeel dat sprake is geweest van een goed afgewogen keuze die de man onder de gegeven omstandigheden, ook gezien zijn verhouding tot de vrouw en met het oog op de belangen van [de minderjarige1] , redelijkerwijs mocht maken. De als gevolg van de verhuizing verhoogde noodzakelijke uitgaven van de man acht het hof dan ook niet verwijtbaar.
5.16
Het hof stelt vast dat de lasten verbonden aan de woning aan de [a-straat] evenmin vermijdbaar zijn. De man kan zich van die lasten niet (op korte termijn) bevrijden of daarvoor een regeling treffen, anders dan via een periodieke aflossing.
5.17
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de draagkracht van de man geen kinderalimentatie toelaat (70% [1828 - (0,3 x 1828 + 875 + 494 + 95] = 0).

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt:

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 27 maart 2015;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 17 juli 2013 en stelt de door de man aan de vrouw met ingang van 27 januari 2015 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, A.E.F. Hillen en E.M. Kostense, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 30 juni 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.