ECLI:NL:GHARL:2016:5230

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
15/01366
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en persoonsgebonden aftrek voor zorgkosten van een echtgenoot met een lichamelijke handicap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011. De belanghebbende, een vrouw met een echtgenoot die een lichamelijke handicap heeft, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 42.601. De inspecteur handhaafde de aanslag en de beschikking heffingsrente, waarna de belanghebbende in beroep ging. De rechtbank heeft de aanslag verminderd tot € 39.107, maar de inspecteur ging in hoger beroep. De belanghebbende stelde dat zij recht had op aftrek van specifieke zorgkosten, waaronder vervoerskosten voor haar echtgenoot. Het hof oordeelde dat de belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op een aftrek van € 5.936 voor vervoerskosten, omdat deze kosten hoger waren dan die van een vergelijkbaar gezin zonder invalide. Het hof verklaarde het hoger beroep van de inspecteur ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de belanghebbende gegrond, waardoor de belastingaanslag werd verminderd en de heffingsrente dienovereenkomstig werd aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/01366
uitspraakdatum: 28 juni 2016
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
en het incidenteel hoger beroep van
[X]te
[Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 1 september 2015, nummer AWB 14/6297, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.601, alsmede bij beschikking een bedrag van € 821 aan te vergoeden heffingsrente vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Bij tussenuitspraak van 28 mei 2015 is belanghebbende in de gelegenheid gesteld uitvoering te geven aan haar bewijsaanbod en is de Inspecteur in de gelegenheid gesteld hierop zijn zienswijze te geven. De Rechtbank heeft vervolgens de beroepen bij uitspraak van 1 september 2015 gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.107 en bepaald dat de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig wordt verminderd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een zienswijze ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016 te Arnhem. Belanghebbende is daar verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [A] . Namens de Inspecteur is verschenen mr. [B] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1981 en is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenoot). Samen hebben zij drie kinderen, geboren in 2008, 2010 en 2012. De echtgenoot heeft een lichamelijke handicap sinds 2003. Hij is slecht ter been en afhankelijk van een rolstoel.
2.2
In 2011 stonden op naam van belanghebbende twee personenauto’s geregistreerd. Een Audi A4 personenauto met kenteken [00-YY-YY] en een Ford Fiësta personenauto met kenteken [YY-YY-00] . Op naam van de echtgenoot stond tot 8 februari 2011 een Mercedes Benz Viano bedrijfsauto met kenteken [00-YYY-0] geregistreerd. Met deze voertuigen is in 2011 in totaal 42.657 kilometer gereden, waarvan 35.000 kilometer met de Audi.
2.3
In de aangifte van belanghebbende zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten vermeld tot een bedrag van € 9.204, waaronder begrepen een bedrag van € 5.936 ter zake van vervoer van een zieke of een invalide. De Inspecteur heeft slechts een deel van de opgevoerde vervoerskosten in aftrek toegelaten, te weten € 936.
2.4
Aan belanghebbende is in 2011 door haar werkgever een bedrag van € 1.098 aan autokostenvergoeding betaald.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is de hoogte van de aanslag IB/PVV 2011. Het geschil spitst zich toe op de hoogte van de in aftrek toegelaten uitgaven voor vervoer van een zieke of invalide als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
3.2
Belanghebbende stelt dat een bedrag van € 5.936 ter zake van uitgave voor vervoer van een zieke of invalide voor aftrek in aanmerking komt. Hiertoe heeft zij een berekening gemaakt aan de hand van de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), waarbij de vervoerkosten van een vergelijkbaar huishouden in dezelfde inkomenscategorie zonder handicap, in mindering zijn gebracht op de door haar huishouden gemaakte vervoerskosten. Belanghebbende beroept zich tevens op schending van het vertrouwensbeginsel. Hiertoe voert zij aan dat de Inspecteur ten aanzien van voorgaande jaren heeft gesteld dat de door haar gehanteerde methode de juiste is om de aftrek van vervoerskosten vast te stellen.
3.3
De Inspecteur stelt dat slechts voor aftrek in aanmerking komen extra vervoerskosten die noodzakelijk als rechtstreeks gevolg van de invaliditeit van echtgenoot zijn gemaakt.
3.4
De Inspecteur en belanghebbende concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep, respectievelijk vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend conform de aangifte.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid

4.1
De uitspraak van de Rechtbank is aan partijen verzonden op 1 september 2015, zodat de beroepstermijn eindigde op dinsdag 13 oktober 2015. Het hogerberoepsschrift met dagtekening zondag 11 oktober 2015 is op donderdag 15 oktober 2015 ter griffie van het Hof binnengekomen. Op de enveloppe is geen poststempel geplaatst. In een geval als het onderhavige, waarin geen (leesbaar) poststempel op de enveloppe is geplaatst, moet worden aangenomen dat het bezwaar- of beroepschrift tijdig ter post is bezorgd indien het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de bezwaar- of beroepstermijn is ontvangen, tenzij het tegendeel komt vast te staan (HR 14 oktober 2011, nr. 11/01261 ECLI:NL:HR:2011:BT7470). Nu het hogerberoepsschrift op de tweede werkdag na het einde van de beroepstermijn is ontvangen en niet is gebleken dat het hogerberoepsschrift niet tijdig ter post is bezorgd, neemt het Hof aan dat het hogerberoepsschrift tijdig ter post is bezorgd. Het hoger beroep van de Inspecteur is mitsdien ontvankelijk.
Persoonsgebonden aftrek
4.2
Op de voet van artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a Wet IB 2001 is de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Ingevolge het tweede lid, onderdeel d, van datzelfde artikel kwalificeren uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrekposten. Artikel 6.16 van de Wet IB 2001 bepaalt, voor zover relevant, dat uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen worden indien de uitgaven zijn gedaan voor de belastingplichtige of zijn partner.
4.3
Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 voor zover hier van belang, worden als uitgaven wegens ziekte en invaliditeit aangemerkt de daarmee verband houdende uitgaven voor vervoer. Onder genoemde vervoerskosten dienen behalve uitgaven voor bezoek aan medische hulpverleners of voor het ondergaan van een medische behandeling, ook te worden gerekend de overige op belastingplichtige drukkende kosten van vervoer voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële en maatschappelijke positie verkeren als belastingplichtige.
4.4
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel ter invoering van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 vermeldt onder meer het volgende:
“(…) Als uitgaven voor specifieke zorgkosten kunnen slechts de in het voorgestelde artikel 6.17 van de Wet IB 2001 genoemde uitgaven in aanmerking worden genomen. Bovendien geldt in dat kader dat de uitgaven in direct verband moeten staan met ziekte of invaliditeit.
(...)
Uitgaven voor vervoer wegens ziekte of invaliditeit zijn zelfstandig opgenomen in het voorgestelde artikel 6.17, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. De zelfstandige opneming van uitgaven voor vervoer beoogt geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de huidige bepaling betreffende de aftrekbaarheid van de uitgaven voor vervoer, maar een betere en overzichtelijker indeling van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001. Alle uitgaven voor vervoer wegens ziekte of invaliditeit blijven aftrekbaar in de vorm en omvang overeenkomstig de huidige regeling. Dit betekent dat aftrek ook mogelijk blijft indien de zieke of invalide belastingplichtige ten opzichte van een vergelijkbare gezonde persoon vanwege zijn ziekte of invaliditeit hogere vervoerskosten maakt. Er bestaat dan recht op aftrek voor het deel dat boven de gebruikelijke vervoerskosten uitkomt. (...)”
Kamerstukken II, 2008-2009, 31 706, nr.3, p. 46-47.
4.5
De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 april 2001, nr. 34.693, ECLI:NL:HR:2001:AB1017 met betrekking tot de regelgeving zoals die gold in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het volgende geoordeeld:
“3.2. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de als rechtstreeks gevolg van ziekte of invaliditeit gemaakte autokosten slechts dan als onder de buitengewone lasten te rangschikken uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit kunnen worden aangemerkt, indien en voorzover zij niet behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als de belastingplichtige. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de kosten verbonden aan het houden en het gebruik van de Opel Kadett bij de beoordeling van de gevraagde buitengewonelastenaftrek buiten beschouwing moeten blijven. Over dit laatste oordeel wordt in het tweede middel geklaagd.
3.3.
De kosten verbonden aan het gebruik van de auto die de echtgenote van belanghebbende
voor haar vervoer bezigt, komen slechts als tot de buitengewone lasten behorende uitgaven ter zake van invaliditeit in aanmerking, indien en voor zover die uitgaven tezamen met de kosten van de auto die belanghebbende bezigt - na aftrek van het reiskostenforfait voor zijn woon-werkverkeer en na aftrek van uitgaven die naar hun aard buitengewone lasten zijn, zoals voor bezoek aan medici - niet behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als belanghebbende. Bij het aanleggen van deze maatstaf moet ermee rekening worden gehouden dat niet als uitgaven ter zake van invaliditeit kunnen gelden reiskosten die als gevolg van persoonlijke voorkeur bovenmatig zijn; dergelijke bovenmatige kosten dienen bij het maken van de in de vorige volzin bedoelde vergelijking uit de werkelijke autokosten te worden weggelaten. (HR 24 november 1993, nr. 29525, BNB 1994/45).”
4.6
Nu belanghebbende aftrek van specifieke zorgkosten bepleit, rust op haar de last de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat zij voor de gevraagde aftrek van € 5.936 in aanmerking komt.
4.7
Tussen partijen is niet in geschil dat met de gezinsauto’s in 2011 in totaal 42.657 kilometer zijn gereden. De Inspecteur heeft de autokosten gesteld op € 0,35 per km (brief van 15 juni 2015 aan de Rechtbank). Belanghebbende heeft dat niet betwist, zodat het Hof hiervan zal uitgaan. De totale vervoerskosten voor de auto’s bedragen derhalve € 14.930.
4.8
Verder is tussen partijen niet in geschil dat gezinnen zonder personen die ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als het gezin van belanghebbende gemiddeld € 5.844 per jaar (€ 487 per maand) aan vervoerskosten uitgeven.
4.9
Belanghebbende heeft geen vervoerskosten gesteld die die naar hun aard buitengewone lasten zijn, zoals vervoerskosten voor bezoek aan medici.
4.1
De Inspecteur heeft niet gesteld dat de prijs van € 0,35 per kilometer als gevolg van persoonlijke voorkeur bovenmatig is, maar wel dat het aantal verreden kilometers als gevolg van persoonlijke voorkeur bovenmatig is.
4.11
Het Hof acht de verreden kilometers voor de vakantie naar Turkije (7.000) niet bovenmatig als gevolg van een persoonlijke voorkeur, alleen al gelet op het feit dat – naar belanghebbende ter zitting onweersproken heeft gesteld – juist zijn handicap (mede) maakt dat deze reis per auto en niet per vliegtuig moest worden gemaakt. Het enkele feit dat de vakantiebestemming afhankelijk is van een persoonlijke voorkeur, brengt niet mee dat de vakantiekilometers om die reden als bovenmatig moeten worden bestempeld, nu de vakantiebestemming van eenieder, net als vele andere bestemmingen die per auto worden bezocht, afhankelijk zijn van persoonlijke voorkeur. Heden ten dage is Turkije voor veel mensen een gebruikelijke vakantiebestemming.
4.12
Voor het overige heeft de Inspecteur gesteld dat hij niet kan nagaan of als gevolg van een persoonlijke voorkeur van belanghebbende en/of haar echtgenoot het aantal verreden kilometers bovenmatig is, omdat belanghebbende geen inzicht heeft gegeven in de aard en de bestemming van de gemaakte ritten. Bij de beoordeling van die stelling acht het Hof van belang dat een vergelijkbaar gezin zonder invalide persoon 32.120 km per jaar pleegt te rijden, dat belanghebbende van bijna 20.000 km een gespecificeerde opgave heeft gedaan en dat sprake is van een reis naar Turkije. Het Hof acht op grond daarvan aannemelijk dat van de door belanghebbende en haar gezin verreden ritten in elk geval 37.000 km niet in verband met een persoonlijke voorkeur bovenmatig is. De daarmee verband houdende kosten bedragen (37.000 × € 0,35 =) € 12.950.
4.13
Het bovenstaande brengt mee dat de op belanghebbende drukkende autokosten dienen te worden gesteld op (€ 12.950 minus € 1.098 (vergoeding werkgever) =) € 11.852. De autokosten bedragen aldus € 6.008 (€ 11.852 minus € 5.844) meer dan een vergelijkbaar gezin zonder invalide persoon aan vervoerskosten uitgeeft. Dat betekent dat belanghebbende haar stelling aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een aftrek van € 5.936.
Slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is gegrond.

5.Kosten

Het Hof stelt de verletkosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep vast op € 159,27.

6.Beslissing

Het Hof
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.601;
  • vermeerdert het bedrag aan te vergoeden heffingsrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 159,27;
  • bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 497.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. R.A.V. Boxem, voorzitter, J. van de Merwe en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op
28 juni 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 28 juni 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.