ECLI:NL:GHARL:2016:5121

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
200.188.113/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Spoedmachtiging uithuisplaatsing van een minderjarige in verband met ernstig vervuilde woning en gezondheidsrisico's

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, die in een ernstig vervuilde woning verbleef. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, die op 19 februari 2016 een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) verzocht om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren of ongegrond te verklaren.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder alleen het gezag over de minderjarige heeft en dat de minderjarige onder toezicht was gesteld vanwege zorgen over de veiligheid. De GI had verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing, omdat de woning van de moeder ernstig vervuild was, wat een gevaar voor de gezondheid van de minderjarige opleverde, die lijdt aan sikkelcelanemie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de uithuisplaatsing zorgvuldig gewogen, inclusief de voorgeschiedenis van de moeder en de geboden hulpverlening.

De moeder ontkende de bevindingen van de jeugdzorgwerker over de vervuilde woning, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de woning onveilig was voor de minderjarige. Het hof concludeerde dat er ten tijde van de beschikking van de kinderrechter sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige, en bekrachtigde de eerdere beschikking. De beslissing benadrukt het belang van een veilige en hygiënische leefomgeving voor kinderen, vooral voor diegenen met gezondheidsproblemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.188.113/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/410192 / JL RK 16-99)
beschikking van 21 juni 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A.M. Karsten te Amsterdam,
en
de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland,
kantoorhoudend te Almere,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de pleegouders],
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 19 februari 2016 (verder ook te noemen: de rechtbank), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 23 maart 2016, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van (naar het hof begrijpt) de GI in zoverre alsnog af te wijzen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 april 2016 heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 mei 2016 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door mr. Karsten. Namens de GI zijn verschenen de heer
[B] en mevrouw [C] . Tevens is ten behoeve van de moeder verschenen mevrouw [D] , beëdigd tolk in de Portugese taal (wbtv-nummer [000] ).

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2014 te [A] geboren de minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen [de minderjarige] ). De moeder is alleen met het gezag over [de minderjarige] belast.
3.2
De toen nog ongeboren [de minderjarige] is met ingang van 23 oktober 2014 onder toezicht gesteld van de GI. Bij beschikking van 15 oktober 2015 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling laatstelijk verlengd tot 23 oktober 2016.
3.3
Bij inleidend verzoek, mondeling gedaan op 19 februari 2016, gevolgd door een verzoekschrift, ingekomen op 22 februari 2016, heeft de GI verzocht om op grond van artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek (BW) een machtiging te verlenen om [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van drie maanden, de beschikking onverwijld af te geven zonder voorafgaand verhoor van belanghebbenden en de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een crisisvoorziening, met ingang van 19 februari 2016 voor de duur van twee weken en de beslissing voor het overige aangehouden.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Het hof stelt voorop dat de periode waarvoor de in geschil zijnde machtiging is verleend, inmiddels is verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder evenwel een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
4.2
Uit artikel 1:265b lid 1 BW volgt dat de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van een minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet die belast is met de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
4.3
Ingevolge artikel 800 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de machtiging tot uithuisplaatsing alleen dan aanstonds worden gegeven indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Zodanige spoedmachtiging verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
4.4
Vast staat dat in het onderhavige geval voldaan is aan de procedurele eis dat de belanghebbenden binnen twee weken na verlening van de spoedmachtigingen in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
4.5
Het hof beantwoordt de vraag of ten tijde van het verlenen van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige] bevestigend.
4.6
Uit de overgelegde stukken is het hof gebleken dat de moeder een belaste voorgeschiedenis heeft, waarbij sprake is van meervoudige problematiek. De moeder functioneert op zwakbegaafd niveau (IQ tussen 55 en 59), waarbij zij impulsiviteit in haar handelen laat zien. Haar andere vijf kinderen zijn ook uit huis geplaatst (geweest) en de moeder is van het gezag over hen ontheven.
4.7
Tijdens de zwangerschap van de moeder is de toen nog ongeboren [de minderjarige] onder toezicht gesteld, omdat de veiligheid van [de minderjarige] niet gewaarborgd kon worden in het vrijwillig kader. Er was sprake van een beperkt probleeminzicht bij de moeder en haar leerbaarheid was, ook na alle hulp die eerder al was ingezet, onvoldoende.
4.8
In het kader van de ondertoezichtstelling is thuisbegeleiding ingezet vanuit [E] . Deze begeleidde de moeder bij het op orde brengen van haar financiën, het schoon en veilig maken van de woning en het verbeteren van haar pedagogische vaardigheden. De moeder kwam echter niet alle afspraken na. Op maandag 15 februari 2016 had de thuisbegeleiding een afspraak met de moeder, maar de moeder was niet thuis en telefonisch niet bereikbaar. In de daarop volgende dagen heeft de thuisbegeleiding tevergeefs meermalen contact gezocht met de moeder. Op 18 februari 2016 heeft de moeder de voicemail van de jeugdzorgwerker ingesproken met het bericht dat zij de volgende dag niet thuis zou zijn voor de ingeplande afspraak met de jeugdzorgwerker. De jeugdzorgwerker is vervolgens op 19 februari 2016 met een collega toch onverwacht op huisbezoek gedaan. Dit huisbezoek vond plaats om 11.00 uur 's ochtends. De jeugdzorgwerker heeft in de stukken en ter zitting verklaard dat de moeder en [de minderjarige] op dat moment nog in bed lagen. De gordijnen waren overal dicht. Uit de observaties van de jeugdzorgwerker blijkt verder het volgende. [de minderjarige] had een snotneus, die de moeder schoonveegde met een vieze sok, die op dat moment binnen handbereik lag. De woning was ernstig vervuild, terwijl deze twee weken daarvoor met hulp van thuisbegeleiding nog was schoongemaakt. In de keuken lagen gebruikte luiers open op de grond, overal lag vuilnis, de oven was dusdanig vies dat het vet er aan de onderkant uit drupte en het aanrecht was bezaaid met vieze vaat en etensresten. In de slaapkamer was de vloer bezaaid met rommel: gebruikte luiers, open maandverband, etensresten, medicijnverpakkingen en vuile was. De badkamer was dusdanig vervuild dat er een sterke geur van schimmel hing en ook daar was de vloer bezaaid met rommel: vuile was, verpakkingen van huishoud- en verzorgingsproducten en een kinderbadje met vies water erin. Ook in de woonkamer lag de vloer bezaaid met rommel: etensresten, vuile was, schoenen, bestek, elektriciteitssnoeren, post en de vloer plakte. De andere twee kamers waren volgens de jeugdzorgwerker niet te bereiken door de rommel die in de gang stond.
4.9
Het hof heeft de moeder ter zitting gevraagd of zij de bevindingen van de jeugdzorgwerker over de vervuilde woning herkent. De moeder heeft aangegeven dat de verhalen zijn verzonnen en dat de woning niet heel vuil was. In aanmerking genomen de consistente verklaringen van de ter zitting aanwezige vertegenwoordigers van de GI, die beiden ook bij het betreffende huisbezoek aanwezig waren, en in het licht van de stukken en de hulpverleningsvoorgeschiedenis van de moeder, ziet het hof echter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de jeugdzorgwerker. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er ook vóór het huisbezoek van 19 februari 2016 al zorgen waren over de hygiëne in de woning van de moeder en dat ook juist daarvoor thuisbegeleiding was ingezet. Dat de moeder ontkent dat sprake was van een ernstig vervuilde woning, bevestigt voor het hof dat zij - als gevolg van haar beperkingen - onvoldoende probleembesef heeft.
4.1
Ten slotte staat vast dat bij [de minderjarige] de ziekte sikkelcelanemie is geconstateerd en dat vanwege dit ziektebeeld een veilige, hygiënische leefomgeving van groot belang is. De heer [B] heeft ter zitting verklaard dat een zodanig vervuilde woning als bij de moeder werd aangetroffen voor [de minderjarige] een levensbedreigend gevaar kan opleveren. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking van 19 februari 2016 sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige] , zodat de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht en op goede gronden is verleend. De omstandigheid dat de moeder liever een netwerkplaatsing had gezien noopt niet tot een andere conclusie, zeker niet nu de moeder met behulp van haar netwerk tot 2 maart 2016 onvindbaar is geweest voor de GI.
4.11
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 19 februari 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, G.M. van der Meer en
E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 21 juni 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.