ECLI:NL:GHARL:2016:5077

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
1501269
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en heffingsrente na strafrechtelijke veroordeling voor hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De belanghebbende, een ZZP-er, had een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2009 ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 38.299, dat voortkwam uit een strafrechtelijk onderzoek naar een hennepkwekerij. Na bezwaar van de belanghebbende werd de aanslag verlaagd tot € 13.842, maar de Rechtbank vernietigde deze uitspraak en stelde het belastbaar inkomen vast op € 2.069. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de belanghebbende daadwerkelijk inkomsten uit de hennepkwekerij had genoten.

De feiten tonen aan dat de belanghebbende in 2009 een hennepkwekerij had, maar hij stelde dat hij geen inkomsten had genoten. De inspecteur voerde aan dat er voldoende bewijs was voor de inkomsten, onder andere door eerdere veroordelingen van de belanghebbende en de aangetroffen hennepplanten. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de belanghebbende in 2009 substantiële inkomsten uit de hennepkwekerij had genoten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de inspecteur in zijn bewijsvoering tekort was geschoten.

De uitspraak van het Hof werd gedaan door een meervoudige kamer, en de kosten van het hoger beroep werden voor de inspecteur vastgesteld op € 992 voor rechtsbijstand en € 165 voor verletkosten van de belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/01269
uitspraakdatum:
21 juni 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 6 augustus 2015, nummer AWB 15/111, in het geding tussen
[X] te [Z](hierna: belanghebbende) en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.299. Daarbij is voorts een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslag IB/PVV verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.842 en de daarbij genomen beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.069 (vóór persoonsgebonden aftrek) en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoort voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 12 mei 2016 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, bijgestaan door mr. [A] als zijn gemachtigde alsmede [B] en [C] namens de Inspecteur.
1.7.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar (2009) op het adres [a-straat] 26 te [D] (hierna: het adres). De huur voor deze woning beliep in 2009 € 1.134 per maand. Belanghebbende was in het onderhavige jaar als ZZP-er werkzaam. Hij verrichtte als chauffeur transportwerkzaamheden. Voor zijn werkzaamheden heeft hij van het bedrijf [E] in 2009 ruim € 40.000 ontvangen. Belanghebbende had in 2009 geen relatie.
2.2.
Op 15 januari 2010 is bij de Politie Utrecht, District Eemland-Zuid, anoniem gemeld dat er op het woonadres van belanghebbende sprake was van een zeer sterke wietlucht.
2.3.
Naar aanleiding van deze tip is een strafrechtelijk onderzoek gestart. De politie is op 18 januari 2010 de woning van belanghebbende, met diens toestemming, binnengetreden. In de kelder bevond zich een hennepkwekerij waarin 43 hennepplanten (van ongeveer 9 weken oud) werden gekweekt. In de kelder is onder meer een kweekschema aangetroffen. Op de eerste verdieping bevond zich in een voormalige slaapkamer ook een kweekruimte. In vier rode kratten lag droge hennepoogst (1.600 gram). Voorts lag er een zak met gruis en een zak met droge henneptoppen. Daarnaast zijn hennepplantjes van ongeveer twee weken oud aangetroffen. In de (vervallen) schuur op het adres zijn spullen aangetroffen die erop duiden dat aldaar ook hennep is gekweekt. Onder meer zijn 126 grote gebruikte potten aangetroffen. De schuur was niet voorzien van een stroomaansluiting.
2.4.
Een fraudemedewerker van het Energiebedrijf Stedin Netbeheer B.V. heeft aangifte gedaan van diefstal van elektriciteit op het adres. In zijn rapportage van 20 januari 2010 is geconcludeerd dat in de periode van 20 april 2009 tot en met 18 januari 2010 elektriciteit door belanghebbende is gestolen ten behoeve van de hennepkwekerij.
2.5.
Belanghebbende is door de politie als verdachte gehoord. Op 18 januari 2010 heeft hij ten overstaan van de politie verklaard dat hij eigenaar is van de aangetroffen hennepkwekerij maar dat hij daaruit nog geen inkomsten heeft genoten.
2.6.
In een proces-verbaal inzake wederrechtelijk verkregen voordeel van 24 september 2010 heeft de politie het door belanghebbende met de hennepkwekerij behaalde wederrechtelijke voordeel berekend op een bedrag van € 50.045,65. Daarbij is de politie ervan uitgegaan dat sprake is geweest van drie oogsten van 43 planten in de kelder, van zes oogsten van vijf planten in de ruimte op de eerste verdieping en van één oogst van 400 planten in de schuur.
2.7.
Belanghebbende is door de strafrechter (onherroepelijk) veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden ter zake van, kort gezegd, het telen van hennep en diefstal van elektriciteit in de periode van 1 april 2009 tot en met 18 januari 2010 (vonnis politierechter 17 mei 2013; arrest in hoger beroep 28 oktober 2013 en arrest van de Hoge Raad van 30 september 2014).
2.8.
In de zogenoemde ontnemingsprocedure is belanghebbende op 17 mei 2013 door de politierechter veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000 aan wederrechtelijk verkregen voordeel. In hoger beroep heeft het Hof bij uitspraak van 28 oktober 2013 het bedrag van het door belanghebbende behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel nader bepaald op € 16.258,68. Bij arrest van 30 september 2014 heeft de Hoge Raad die uitspraak van het Hof echter vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Hof. Na verwijzing heeft het Hof in zijn arrest van 24 april 2015 de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Daartoe heeft het Hof als volgt overwogen:
‘Het hof is van oordeel dat uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep onvoldoende is gebleken dat veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit het bewezenverklaarde handelen. Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld dat hij (een) oogst(en) van de kwekerij in de kelder heeft verkocht. Gelet op het zeer beperkte aantal hennepplanten dat werd aangetroffen in de kweekruimte op de eerste verdieping, is het niet onaannemelijk dat de opbrengst van deze planten niet was bestemd voor de verkoop. Het is onvoldoende gebleken dat er een hennepkwekerij in bedrijf is geweest in de schuur, die niet was voorzien van een stroomkabel, terwijl de daar aangetroffen goederen ook niet onmiskenbaar wijzen op de eerdere aanwezigheid van een hennepkwekerij. (…)’.
2.9.
Belanghebbende is door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2009. Belanghebbende heeft deze aangifte ingediend, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.004 (€ 2.069 min € 65 aan persoonsgebonden aftrek). In de aangifte zijn geen inkomsten uit een hennepkwekerij verantwoord.
2.10.
De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2009 afgeweken van de aangifte van belanghebbende. Op basis van de gegevens van het strafrechtelijke onderzoek heeft hij de onderwerpelijke aanslag aan belanghebbende opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.299.
2.11.
In bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV verminderd tot aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.842. Daarbij is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende in 2009 (na aftrek van kosten) € 25.588 aan hennepinkomsten heeft genoten. Bij die berekening is de Inspecteur uitgegaan van drie oogsten van 43 planten in de kelder, drie oogsten van vijf planten op de eerste verdieping en van één oogst van 126 planten in de schuur. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur een verlies van € 13.815 uit een eerder jaar in aanmerking genomen. Het bedrag aan door belanghebbende verschuldigde IB/PVV bedraagt volgens de Inspecteur, na het in aanmerking nemen van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, € 1.125.
2.12.
Hiertegen heeft belanghebbende met succes beroep in gesteld bij de Rechtbank. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur, kort gezegd, niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2009 inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag IB/PVV 2009, zoals verminderd in bezwaar, terecht aan belanghebbende is opgelegd. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Fiscale kader

4.1.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden vooropgesteld dat in fiscale zaken volgens vaste jurisprudentie van de (Belastingkamer van de) Hoge Raad heeft te gelden dat de bestuursrechter in belastingzaken niet is gebonden aan de feitenvaststelling door een strafrechter in een jegens de belanghebbende gevoerde (onherroepelijk geworden) strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex (vgl. onder meer HR 10 maart 1999, nr. 33.840, ECLI:NL:HR:1999:AA2713 en HR 27 april 2012, nr. 11/02847, ECLI:NL:HR:2012:BW4122).
4.2.
Ieder die door de inspecteur is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV, is - voor zover hier van belang - gehouden die aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en toe te zenden (artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR).
4.3.
Wanneer deze aangifteverplichting niet wordt nagekomen door de belastingplichtige, wordt in een belastingprocedure de bewijslast ‘omgekeerd en verzwaard’ (artikel 27e AWR). Alsdan rust op de belastingplichtige de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de opgelegde aanslag onjuist is.
4.4.
Deze omkering en verzwaring van de bewijslast vindt ook plaats bij een aangifte die wezenlijke inhoudelijke gebreken vertoont, omdat ook dan niet kan worden gezegd dat de ‘vereiste aangifte’ is gedaan.
4.5.
Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Indien sprake is van een gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (zie onder meer HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Bij de beoordeling van een en ander moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen (vgl. HR 9 januari 2015, nr. 13/03820, ECLI:NL:HR:2015:17).
4.6.
De Inspecteur, die zich erop beroept dat in deze procedure de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard wegens het niet doen van de vereiste aangifte door belanghebbende, betoogt (in zijn uitspraak op bezwaar) dat belanghebbende een bedrag van € 1.125 aan IB/PVV is verschuldigd. De vraag rijst of dit bedrag op zichzelf beschouwd als aanzienlijk kan worden bestempeld. Het antwoord daarop kan hier echter in het midden worden gelaten, aangezien het bedrag van € 1.125 de volgens de Inspecteur verschuldigde IB/PVV vormt ná verliesverrekening. Naar het oordeel van het Hof dient in het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan echter geen rekening te worden gehouden met de verrekende verliezen van € 13.815 uit eerdere of latere jaren. Alsdan is er wel sprake van een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde IB/PVV.
Vermoedensbewijs
4.7.
Zoals gezegd, dient aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast te worden vastgesteld dat sprake is van inhoudelijke gebreken in de aangifte als hiervoor in 4.5 bedoeld. Tot die normale regels van stelplicht en bewijslast behoort ook het bewijs door middel van vermoedens (vgl. onder meer HR 25 oktober 2002, nr. 36.898, ECLI:NL:HR:2002:AE9354).
4.8.
De Inspecteur heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat:
  • Belanghebbende antecedenten heeft met betrekking tot vermogensdelicten;
  • In 2001 bij belanghebbende een omvangrijke hennepkwekerij is aangetroffen;
  • belanghebbende eerder is veroordeeld ter zake van een hennepkwekerij;
  • op het adres naast een kwekerij ook een drogerij en een verwerkerij zijn aangetroffen;
  • belanghebbende over een knipmachine beschikt en zelf de plantjes knipt;
  • Belanghebbende over een professionele kweekkast beschikt;
  • Belanghebbende over een kweekschema beschikt;
  • Belanghebbende heeft verklaard dat er € 2.900 voor een kilogram hennep is geboden;
  • In diverse ruimten op het adres resten van oude en verdroogde hennepplanten zijn aangetroffen;
  • De fraude-medewerker van het Energiebedrijf heeft geconcludeerd dat er meerdere oogsten moeten hebben plaatsgevonden;
  • In het rapport van die fraude-medewerker is vermeld dat gedurende een langere periode op het adres een kwekerij in bedrijf moet zijn geweest;
  • Belanghebbende erkent eigenaar te zijn van de kwekerij;
  • Belanghebbende strafrechtelijk onherroepelijk is veroordeeld voor het kweken van hennep gedurende de periode 1 april 2009 tot en met 18 januari 2010, en dat
  • de strafrechter aanvankelijk heeft geoordeeld dat belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de kwekerij.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof kan uit deze door de Inspecteur gestelde feiten het vermoeden worden geput dat belanghebbende in 2009 inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten. Belanghebbende heeft echter steevast gesteld dat die inkomsten er niet zijn geweest, omdat de eerste oogst van de kelder is mislukt, de tweede oogst nog niet was verkocht maar lag te drogen op de eerste verdieping en de derde kweek in beslag is genomen. Met betrekking tot de eerste verdieping heeft belanghebbende gesteld dat de kweek betrekking had op vijf plantjes voor eigen gebruik en met betrekking tot de schuur heeft belanghebbende gesteld dat daarin geen kweek van hennep heeft plaatsgevonden, hetgeen onder meer blijkt uit het ontbreken van een stroomkabel. Met deze stellingen heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof het vermoeden van, kort gezegd, in 2009 genoten inkomsten uit de hennepkwekerij ontzenuwd, in die zin dat hij twijfel heeft gezaaid omtrent de juistheid van het vermoeden (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36.898, ECLI:NL:HR:2002:AE9354).
4.10.
De Inspecteur is met hetgeen hij overigens nog heeft aangevoerd niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende in 2009 (substantiële) inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten die door hem niet in de aangifte zijn verantwoord. De Inspecteur heeft te dezen in wezen geleund op het strafrechtelijke onderzoek. Hij heeft nagelaten onderzoek te doen naar de privé-uitgaven van belanghebbende. Een kasopstelling is evenmin door hem gemaakt. Verder blijkt uit de door belanghebbende overgelegde bankafschriften dat hij in 2009 ruim € 40.000 heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden als chauffeur. Dit gegeven heeft de Inspecteur evenmin in zijn onderzoek betrokken. Mitsdien moet, met de Rechtbank, worden geconcludeerd dat de Inspecteur niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende in 2009 inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten. Opmerking hierbij verdient nog dat de Inspecteur met betrekking tot de vijf plantjes voor eigen gebruik niet aannemelijk heeft gemaakt dat die plantjes een ‘bron van inkomen’ voor belanghebbende vormden. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
Heffingsrente
4.11
Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank inzake de beschikking heffingsrente. De Inspecteur heeft geen zelfstandige grieven tegen die beslissing aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt het Hof overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 992 (twee punten voor proceshandelingen). Nu aan belanghebbende een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient dit bedrag krachtens het bepaalde in artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht aan de rechtsbijstandverlener te worden vergoed. Belanghebbende heeft voorts aanspraak gemaakt op vergoeding van verletkosten. Het Hof acht aannemelijk dat de kosten die belanghebbende in dit verband redelijkerwijs heeft moeten maken, kunnen worden gesteld op € 165 (drie uren a € 55). Opmerking verdient nog dat de Rechtbank belanghebbende reeds een vergoeding van proceskosten heeft toegekend voor de fase van beroep. Het Hof laat die beslissing in stand.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992 ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep, uit te betalen aan de gemachtigde;
  • veroordeelt de Inspecteur in de verletkosten van belanghebbende, vastgesteld op € 165, en
  • bepaalt dat na het onherroepelijk worden van deze uitspraak van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 503.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 22 juni 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.