ECLI:NL:GHARL:2016:503

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
200.155.822/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij ongeval tijdens wielrenwedstrijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van een ongeval dat plaatsvond op 8 juli 2011 tijdens een minitriatlon georganiseerd door de middelbare school [B]. [Appellant] was niet deelnemer aan de wedstrijd, maar reed op zijn racefiets op het fietspad waar de wedstrijd plaatsvond. Tijdens het inhalen van een hardloopster door [geïntimeerde] vond er een aanrijding plaats, waarbij [appellant] ten val kwam en letsel opliep. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging. Het hof heeft de feiten uit de eerdere vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland overgenomen en beoordeeld of [geïntimeerde] aansprakelijk was voor de schade van [appellant]. Het hof concludeert dat [appellant] niet heeft bewezen dat [geïntimeerde] een verkeersfout heeft gemaakt die tot het ongeval heeft geleid. De verklaringen van de getuigen ondersteunen de stelling van [geïntimeerde] dat hij niet in de fout is gegaan. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.155.822/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 630156 CV EXPL 12-13805)
arrest van 26 januari 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. R.A.I. Thuys, kantoorhoudend te Diemen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. E.F.M. Hendriksen, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 9 januari 2013, 5 juni 2013 en 4 juni 2014 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna te noemen: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 2 september 2014,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
“dat het gerechtshof op nader in de memorie van grieven te vermelden gronden het door de
rechtbank Midden-Nederland, sector kanton locatie Lelystad, op 4 juni 2014 onder zaak-
/rolnummer 630156 CV EXPL 12-13805 tussen appellant als eiser en geïntimeerde als
gedaagde gewezen vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, te verklaren voor
recht dat geïntimeerde aansprakelijk is jegens appellant voor de door deze geleden schade,
welke schade is begroot op EUR 9.073,05 en geïntimeerde te veroordelen om aan appellant te vergoeden de schade van totaal EUR 9.073,05, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 december 2010, althans vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening, onder veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, met bepaling dat deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad is.”

3.De feiten

3.1
De kantonrechter heeft in het vonnis van 5 juni 2013 een aantal feiten vastgesteld. Tegen de vaststelling van deze feiten zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren gebleken. Het hof zal daarom ook van deze feiten uitgaan. Voor zover nog van belang staat in dit hoger beroep het volgende vast.
3.2
De middelbare school [B] , geëxploiteerd door [C] , heeft op 8 juli 2011 een "minitriatlon" georganiseerd voor haar leerlingen. Een onderdeel daarvan is een wielrenparcours op (het fietspad van) de openbare weg de [D] te
[E] .
3.3
De [D] is gelegen tussen de haven van [E] en [F]
(de [a-straat] ) nabij de [G] . Op het dijklichaam ligt een weg
voor onder meer autoverkeer. Onder aan de dijk (aan de zijde van [H] ) ligt een
fietspad voor verkeer in beide richtingen.
3.4
Het wielrenparcours op de [D] hield in dat de deelnemers starten
bij de start en finish nabij het zwemstrand van [E] en over het fietspad aan de
voet van de [D] rijden richting het keerpunt [F] , vervolgens op dat
punt de weg op de dijk oprijden en volgen richting [E] tot het keerpunt
[I] , daar keren en via de weg op de dijk terugkeren naar het keerpunt [F] en
vanaf dat punt (weer) over het fietspad aan de voet van de dijk terugrijden naar de finish bij
het zwemstrand
3.5
Het wielrenparcours was niet afgezet voor overige verkeersdeelnemers.
3.6
[appellant] is samen met zijn echtgenote het fietspad onder aan de [D] opgereden bij het keerpunt Zilverstrand richting [E] .
3.7
Op het fietspad onder aan de [D] gaande in de richting van [E]
bevonden zich op 8 maart 2011 omstreeks 11:30 uur:
- mevrouw [J] , (hierna ook wel: de hardloopster), die als hardloopster rende op het
fietspad; zij nam niet deel aan de minitriatlon;
- [appellant] , die op zijn racefiets reed; hij nam niet deel aan de minitriatlon;
- [geïntimeerde] en [K] op racefietsen, beiden deelnemers aan de minitriatlon.
3.6
[geïntimeerde] en [K] lagen op kop in de minitriatlon en streefden er naar het parcoursrecord te verbeteren.
3.7
[appellant] reed sneller dan de hardloopster rende en liep dus op haar in. [geïntimeerde] en [K] reden sneller dan [appellant] en liepen dus op hém in. Op enig moment hebben [geïntimeerde] en [K] [appellant] ingehaald.
3.8
Omstreeks 11:30 uur heeft bij het inhalen van de hardloopster op dat fietspad een
ongeval plaatsgevonden, doordat [geïntimeerde] tegen de achterzijde van de in zijn rijrichting lopende hardloopster is aangereden. Daarbij zijn [geïntimeerde] , [appellant] en de hardloopster gevallen.
3.9.
[appellant] heeft daarbij onder meer zijn linker sleutelbeen, zijn neusbeen en
een rib gebroken.
3.1
Tevens is er materiële schade ontstaan aan de fietsen van [appellant] en van
[geïntimeerde] .
3.11
[appellant] heeft operaties ondergaan in verband met repositie onder narcose
van zijn gebroken neus en in verband met de sleutelbeenbreuk.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft [geïntimeerde] en de in rechtsoverweging 3.2 genoemde [C] gedagvaard en gevorderd, samengevat, te verklaren voor recht dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden schade en hen hoofdelijk te veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding.
4.2
Nadat de kantonrechter bij vonnis van 5 juni 2013 de vordering van [appellant] tegen de [C] heeft afgewezen en aan [appellant] bewijs heeft opgedragen, heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en gevorderd, samengevat, hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] en [C] tot betaling van een bedrag van
€ 9.073,05, des dat de één betalende de ander zal zijn gekweten, en hen hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure, die van eventuele getuigen daaronder begrepen. De kantonrechter heeft bij vonnis van 4 juni 2014 de gewijzigde vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in kosten van het geding.

5.De bespreking van de grieven

5.1
[appellant] heeft bij memorie van grieven kenbaar gemaakt geen bezwaren te hebben tegen de wijze waarop de kantonrechter de bewijslast heeft verdeeld en evenmin tegen de bewijsopdracht die de kantonrechter hem bij tussenvonnis van 5 juni 2013 heeft gegeven. [appellant] heeft enkel – door het hof als grieven aan te merken – bezwaren aangevoerd tegen de bewijswaardering door de kantonrechter (rechtsoverwegingen 7.5 en 7.6 van het vonnis van 4 juni 2014) en de afwijzing van de vorderingen van [appellant] . Met zijn bezwaren beoogt [appellant] alsnog de toewijzing van zijn vorderingen te bewerkstelligen, waarmee de bezwaren zich lenen voor gezamenlijke beoordeling.
5.2
Het hof stelt vast dat [appellant] in eerste aanleg als feitelijke grondslag voor zijn vorderingen heeft gesteld dat [geïntimeerde] een verkeersfout heeft gemaakt doordat hij door (zijn eigen) onoplettendheid tegen de hardloopster is aangereden en ten val is gekomen, waardoor het vervolgens voor [appellant] niet meer mogelijk was de gevallen [geïntimeerde] te ontwijken. Daarmee is volgens [appellant] de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de (gevolgen van de) daaropvolgende val van [appellant] gegeven, nu [appellant] redelijkerwijs geen rekening behoefde te houden met de situatie zoals deze plotseling is ontstaan door de botsing van [geïntimeerde] met de hardloopster. In hoger beroep heeft [appellant] deze feitelijke grondslag niet gewijzigd of aangevuld. Beoordeeld zal derhalve moeten worden of er op grond van deze feitelijke grondslag sprake is van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens [appellant] in de zin van artikel 6:162 BW. Partijen verschillen daarbij van mening over de toedracht van het ongeval, waarbij zij beiden ten val zijn gekomen.
5.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 5 juni 2013 [appellant] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat het ongeval op 8 juli 2011 om ongeveer 11.30 uur op het fietspad onder aan de [D] richting [E] is toe te rekenen aan een jegens hem ( [appellant] ) als onrechtmatig te kwalificeren verkeersfout van [geïntimeerde] . [appellant] heeft daartoe zichzelf, zijn echtgenote [L] en [J] (de hardloopster) als getuigen voorgebracht. [geïntimeerde] heeft zichzelf en [K] als getuigen in contra-enquête doen horen.
5.4
Het hof overweegt dat uit de verklaringen van de getuigen, in onderling verband en samenhang beschouwd, zoals die verklaringen blijken uit de van de verhoren opgemaakte processen-verbaal, blijkt dat [geïntimeerde] tegen [J] is aangereden, nadat [K] (hierna: [K] ) voor hem die hardloopster juist heeft kunnen ontwijken. Voorts staat vast dat deze aanrijding heeft plaatsgevonden nadat [geïntimeerde] en [K] [appellant] hadden ingehaald, en dat zowel [geïntimeerde] , [appellant] en de hardloopster ten val zijn gekomen. Ten aanzien van het bewijs van de stellingen van [appellant] die erop neer komen dat hij kort en niet geruime tijd voor de aanrijding is ingehaald door [geïntimeerde] en [K] en dat hij niet schuin achter [geïntimeerde] reed (zodat die hem niet kon ontwijken toen hij de hardloopster probeerde te ontwijken overweegt het hof het volgende.
5.5
De partijverklaring van [appellant] – aan wiens verklaring op grond van artikel 164 Rv. slechts beperkte bewijskracht toekomt – wordt niet door voldoende overtuigend ander bewijs ondersteund. Tegenover zijn verklaring die er op neer komt dat hij kort voor het ongeval werd ingehaald door [geïntimeerde] en [K] staan de verklaringen van [geïntimeerde] en [K] . [geïntimeerde] heeft immers verklaard: “ongeveer 1 minuut na het inhalen van de heer en mevrouw [appellant] moesten wij een hardloopster passeren”, welke verklaring steun vindt in de verklaring van [K] waar die verklaart: “ongeveer 300 tot 400 meter na het keerpunt passeerden wij de heer [appellant] . Ongeveer 1,5 km verder moesten we een hardloopster inhalen”. Op dit punt hebben de echtgenote van [appellant] en [J] geen relevante verklaringen afgelegd.
5.6
Wat betreft de directe aanleiding tot de valpartij vindt de verklaring van [appellant] evenmin voldoende houvast in ander overtuigend bewijs. [appellant] heeft weliswaar er met name op gewezen dat de verklaring van [J] steun zou bieden aan zijn lezing van de gebeurtenissen, nu zij heeft verklaard dat het ongeveer 3 tot 4 seconden heeft geduurd voor de tweede fietser ( [appellant] ) is gevallen, maar het hof volgt [appellant] daarin niet. De verklaring van [J] laat immers de mogelijkheid open dat [appellant] eerder is gevallen, nu zij ook heeft verklaard dat de fietsers “niet meteen na elkaar, maar wel heel snel” zijn gevallen. Daarbij onderschrijft het hof de overweging van de kantonrechter dat de herinnering van de tijd van [J] niet precies is en dat zij net van achteren was aangereden en gevallen. De verklaring van [J] omtrent het tijdsverloop tussen de val van [geïntimeerde] en [appellant] sluit de juistheid van de verklaring op dat punt van [geïntimeerde] bovendien niet uit.
5.7
Overigens dringt de vraag zich op of [appellant] geen tijd en ruimte had om [J] en [geïntimeerde] te ontwijken, indien er van uit zou moeten worden gegaan dat hij met een snelheid tussen 35 en 39 kilometer per uur heeft gefietst, zoals hij heeft verklaard, en het ongeveer 3 tot 4 seconden heeft geduurd dat hij na [geïntimeerde] ten val is gekomen. In dat geval zou hij immers op een afstand van 29-43 meter achter [geïntimeerde] en [J] hebben gereden. Mede in het licht van zijn op rijvaardigheid wijzende verklaring dat hij heeft geprobeerd om met zijn racefiets over [geïntimeerde] heen te springen zou die afstand voor [appellant] voldoende moeten zijn geweest. Nu hij echter [geïntimeerde] niet heeft kunnen ontwijken, is het waarschijnlijk dat hij dichter op [geïntimeerde] heeft gereden dan dat hij stelt dat het geval was.
5.8
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dan ook niet de door hem gestelde toedracht van het ongeval bewezen en stuiten de bezwaren van [appellant] tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet is geslaagd in het door hem te leveren bewijs daarop af. Weliswaar heeft [appellant] ook in hoger beroep bewijs aangeboden, maar [appellant] heeft niet aangegeven op welke van zijn stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen. Het hof passeert daarom het aanbod tot het leveren van getuigenbewijs, omdat het niet voldoende specifiek en concreet is. Dat betekent dat er in hoger beroep niet door aanvullend bewijs een ander licht op de feitelijke gang van zaken wordt geworpen.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt ertoe dat het vonnis van de kantonrechter van 4 juni 2014 bekrachtigd zal worden. Als de ook in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 308,- aan verschotten en overeenkomstig 1 punt in tarief I aan geliquideerd salaris van de advocaat.
De beslissing
bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland (locatie Lelystad) van 4 juni 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, en stelt deze tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vast op € 308,- aan verschotten en op € 632,- aan geliquideerd salaris van de advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na dagtekening van deze uitspraak tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest voor wat betreft de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. L. Janse en mr. M.M.A. Wind en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
26 januari 2016.