ECLI:NL:GHARL:2016:3832

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
17 mei 2016
Zaaknummer
200.156.378
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van toeslagrechten in een voergeldovereenkomst tussen een kalvermester en een rundveehouder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een vennootschap onder firma, hierna aangeduid als [appellante], tegen een vennootschap onder firma en enkele natuurlijke personen, hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft een voergeldovereenkomst die is gesloten tussen [appellante] en [geïntimeerde] voor het houden van rosékalveren in de stallen van [geïntimeerde]. Tijdens de looptijd van de overeenkomst droeg [geïntimeerde] de slachtpremies over aan [appellante]. Na afloop van de overeenkomst vroeg [geïntimeerde] toeslagrechten aan, wat leidde tot een geschil over de toekenning van deze rechten. Het hof kwalificeert de voergeldovereenkomst als een pachtovereenkomst en oordeelt dat de toeslagrechten toekomen aan [appellante]. Het hof stelt dat de redelijkheid en billijkheid in de rechtsverhouding tussen partijen vereisen dat de toeslagrechten aan de kalvermester toekomen, ondanks het feit dat deze pas na het einde van de rechtsverhouding konden worden aangevraagd. Het hof beveelt [geïntimeerde] om stukken over te leggen die relevant zijn voor de vaststelling van de omvang van de toeslagrechten en de uitkeringen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.156.378
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant 825780)
arrest van de pachtkamer van 17 mei 2016
inzake
de vennootschap onder firma
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen,
tegen:

1.de vennootschap onder firma [geïntimeerde sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
4.
[geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het incidenteel beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna (in vrouwelijk enkelvoud): [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.M. Rottier.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 27 oktober 2015 hier over.
1.1.
Het verdere verloop blijkt uit:
- de comparitie van partijen van 15 maart 2016.
1.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.3.
[appellante] vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat - de vernietiging van de vonnissen van 16 mei 2013 en 14 augustus 2014 en dat het hof de vorderingen van [appellante] alsnog zal toewijzen. Daarnaast vordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente.
1.4.
[geïntimeerde] vordert in het incidenteel hoger beroep - kort samengevat - de vernietiging van het vonnis van 14 augustus 2014 onder 2.4 voor zover daarin is beslist dat de rechtsverhouding tussen partijen gekwalificeerd dient te worden als een pachtovereenkomst met de veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1.
[appellante] exploiteert een opfokbedrijf met onder meer rosékalveren. Zij heeft eigen schuren en maakt gebruik van schuren van derden. [geïntimeerde] exploiteert thans een melkveehouderij. In 2006 hebben partijen gesproken over het gebruik door [appellante] van twee rundveestallen van [geïntimeerde] die op dat moment leeg stonden en waar voorheen vleesstieren gehouden werden. Op advies van de gemeenschappelijke voerleverancier hebben partijen hun rechtsverhouding neergelegd in een contract van 8 juli 2006 genaamd voergeldovereenkomst. Daarbij heeft [geïntimeerde] bedongen dat de kalveren op één van haar beide unieke bedrijfsnummers (hierna: UBN) gehouden zouden worden.
2.2.
[appellante] heeft vervolgens 214 kalveren in een stal in [plaats] en 46 kalveren in een stal in [plaats] gestald. In 2006 zijn geen kalveren geslacht. De slachtpremies van de in 2007 en 2008 geslachte kalveren heeft [geïntimeerde] telkens binnen 14 dagen na ontvangst aan [appellante] afgedragen.
2.3.
Omdat [geïntimeerde] weer over zijn stallen wenste te beschikken voor het stallen van jongvee en melkvee is de overeenkomst betreffende de stal in [plaats] per 5 juli 2008 geëindigd en die in [plaats] per 8 mei 2009.
2.4.
In 2010 heeft de Dienst Regelingen op het ten behoeve van de rosékalveren gebruikte UBN van [geïntimeerde] (bijzondere) toeslagrechten toegekend welk besluit formele rechtskracht heeft gekregen. De referentieperiode voor de toekenning van toeslagrechten ter zake van rosékalveren omvat de jaren 2006 tot en met 2008. Aan [geïntimeerde] zijn toeslagrechten uitbetaald.
2.5.
[appellante] heeft in 2011 jegens [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op overdracht om niet aan haar van de toeslagrechten en de uitkeringen, wat [geïntimeerde] heeft geweigerd.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg – na wijziging van eis - gevorderd een verklaring voor recht dat zij gerechtigd is tot de toeslagrechten, de overdracht van de rechten en de betaling aan haar van de uitkeringen die [geïntimeerde] in de periode 2010 tot en met 2014 en de daaropvolgende jaren heeft ontvangen. In dat kader heeft zij tevens gevorderd dat [geïntimeerde] veroordeeld wordt om bescheiden in het geding te brengen op basis waarvan de omvang van de toeslagrechten en de op basis daarvan ontvangen uitkeringen kunnen worden vastgesteld.
3.2.
De pachtkamer heeft bij vonnis van 16 mei 2013 [appellante] bewijs opgedragen van haar stelling dat partijen bij de totstandkoming van de voergeldovereenkomst hebben afgesproken dat, indien de slachtpremie zou worden vervangen door (ontkoppelde) toeslagrechten, die toeslagen aan [appellante] zouden toekomen. Bij eindvonnis van 14 augustus 2014 heeft de pachtkamer eerst de rechtsverhouding van partijen beoordeeld en gekwalificeerd als pacht. Vervolgens heeft de pachtkamer geoordeeld dat [appellante] niet is geslaagd in haar bewijs en dat [appellante] (ook anderszins) geen aanspraak kan maken op de aan [geïntimeerde] toegekende toeslagrechten en uitkeringen.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1.
Het hof ziet aanleiding eerst het incidenteel hoger beroep te behandelen. [geïntimeerde] voert aan dat de rechtsverhouding tussen partijen ten onrechte is gekwalificeerd als pacht. Het hof overweegt ter zake het volgende. Tijdens de onderhandelingen voorafgaand heeft [geïntimeerde] bedongen dat de dieren op zijn UBN geregistreerd zouden worden. Vast staat echter dat [appellante] de aan haar toebehorende rosékalveren heeft gestald in de schuren van [geïntimeerde] . Zij betaalde daarvoor een vaste prijs per jaar/plaats. [appellante] heeft de samenstelling van het voer bepaald en het voer vanaf haar bedrijf dagelijks naar de stallen van [geïntimeerde] gebracht. [appellante] heeft de rosékalveren gevoerd en bepaald wanneer deze slachtrijp waren. De diergezondheid heeft [appellante] gecontroleerd en de dierenarts zonodig ingeschakeld. Tot slot heeft zij de mest doen afvoeren. Het ondernemersrisico lag geheel bij [appellante] .
4.2.
Omdat de rosékalveren op het UBN van [geïntimeerde] stonden, heeft [appellante] telkens aan [geïntimeerde] gemeld welke kalveren dienden te worden aan – en afgemeld. De mest- en mineralenboekhouding ten aanzien van de rosékalveren heeft [appellante] met [geïntimeerde] verzorgd. Op grond van de voergeldovereenkomst was [geïntimeerde] gehouden de slachtpremies aan [appellante] te voldoen na ontvangst ervan en [geïntimeerde] heeft daar ook steeds voor zorggedragen. Desgevraagd heeft [geïntimeerde] ter zitting verklaard dat haar zorg voor de kalveren eruit bestond dat zij bij uitbraken en nachtelijke onrust ging kijken.
4.3.
Gelet op deze feiten en omstandigheden moet geconcludeerd worden dat sprake is van pacht. Het enkele feit dat [geïntimeerde] , op wier UBN de kalveren geregistreerd stonden, het risico droeg van controles en mogelijk daaruit voortvloeiende boetes of strafrechtelijke vervolging, maakt dit niet anders. Het risico van boetes en strafrechtelijke vervolging heeft [geïntimeerde] over zichzelf afgeroepen door te bedingen dat de kalveren op haar UBN gehouden werden. Ter zitting heeft de raadsman van [geïntimeerde] nog betoogd dat de rechtsverhouding aldus moet worden gezien dat [appellante] aan [geïntimeerde] een vergoeding betaalde opdat [geïntimeerde] de kalveren van [appellante] in haar bedrijfsvoering zou opnemen. Deze stelling doet geen afbreuk aan de hiervoor vermelde feiten die leiden tot de kwalificatie pacht. Evenmin kan het betoog worden gevolgd dat de doorbetaling van slachtpremies, zoals overeengekomen in artikel 10 van de voergeldovereenkomst, een louter financiële afspraak was en dat even goed gekozen had kunnen worden voor een lagere stalvergoeding aan [geïntimeerde] waarbij [geïntimeerde] de slachtpremie zou behouden. Dit betoog ziet er immers aan voorbij dat de slachtpremie afhankelijk is van de geboekte resultaten en daarmee behoort tot het ondernemersrisico. Dat ondernemersrisico lag niet bij [geïntimeerde] , maar bij [appellante] , en gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] dat risico heeft willen dragen. [geïntimeerde] ontving een vaste prijs, ongeacht de resultaten die [appellante] met de kalveren bereikte. Hierop strandt het incidenteel hoger beroep. Overigens heeft het al dan niet slagen van het incidenteel hoger beroep voor de procedure in hoger beroep geen rechtsgevolg.
4.4.
In het principaal hoger beroep ligt de vraag voor of de aan [geïntimeerde] toegekende toeslagrechten aan [geïntimeerde] toekomen of aan [appellante] . Partijen zijn het erover eens dat de Dienst Regelingen toeslagrechten rechtmatig aan [geïntimeerde] heeft toegekend en dat deze toekenning, die de bestuursrechtelijke verhouding tussen Dienst Regelingen en [geïntimeerde] weergeeft, formele rechtskracht heeft. Dit geeft evenwel geen antwoord op de hiervoor vermelde vraag omdat het antwoord daarop gevonden moet worden in de civielrechtelijke verhouding tussen [appellante] en [geïntimeerde] . Het andersluidend betoog van [geïntimeerde] passeert het hof dan ook.
4.5.
[geïntimeerde] heeft vervolgens betoogd dat [appellante] haar rechten heeft verwerkt door pas in 2011 aanspraak te maken op de (eind 2010 toegekende) toeslagrechten, althans op de uitkeringen die [geïntimeerde] uit hoofde daarvan in 2011 ontving. Dit betoog heeft [geïntimeerde] niet genoegzaam toegelicht. Alleen tijdsverloop is immers niet voldoende. Nodig is dat [geïntimeerde] stelt dat sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen of onredelijke benadeling. Daartoe is onvoldoende gesteld. Ook het feit dat [appellante] geen actie jegens Dienst Regelingen heeft uitgevoerd, brengt niet mee dat zij haar rechten heeft verwerkt, alleen al niet omdat ook volgens [geïntimeerde] een bezwaar tegen de toekenning aan [geïntimeerde] of een zelfstandig verzoek van [appellante] aan Dienst Regelingen voor de bij [geïntimeerde] gehouden kalveren geen enkel resultaat zou kunnen boeken, temeer daar [geïntimeerde] daaraan niet zou hebben meegewerkt.
4.6.
In hoger beroep grondt [appellante] haar vorderingen niet meer (primair) op de door haar gestelde afspraak waarvan de pachtkamer bewijs heeft opgedragen. Zij stelt – naar het hof begrijpt en kort samengevat – dat uit de aard en strekking van het pachtrecht en de toeslagrechten voortvloeit dat de toeslagrechten aan haar toekomen. Subsidiair stelt zij dat gelet op de aard en strekking van de toeslagrechten, de referentieperiode en de tussen partijen bestaande rechtsverhouding geoordeeld moet worden dat [geïntimeerde] gehouden is de toeslagrechten en de uitkeringen aan haar over te dragen. Meer subsidiair stoelt zij haar vordering op de gestelde afspraak.
4.7.
De grondslag voor de toekenning van toeslagrechten is gelegen in de referentieperiode 2006-2008. De hoogte ervan is onder meer gerelateerd aan de in die periode toegekende slachtpremies voor geslachte rosékalveren. De strekking van de toekenning van toeslagrechten is het financieel ondersteunen van rosékalvermesters zoals [appellante] (rechtstreekse inkomenssteun). Uit de rechtspraak van dit hof volgt dat toeslagrechten bij het einde van de pacht aan de pachter toekomen (22 juni 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BM8465.
4.8.
Vast staat dat [appellante] in de referentieperiode in de stallen van [geïntimeerde] rosékalveren hield en in 2007-2008 liet slachten en daarvoor, via [geïntimeerde] , slachtpremies ontving. [geïntimeerde] heeft in de referentieperiode - noch overigens daarvoor of daarna - rosékalveren voor eigen risico gehouden. De door [geïntimeerde] op haar UBN aangevraagde toeslagrechten zijn dan ook direct gerelateerd aan de destijds door [appellante] gehouden kalveren en de slachtingen daarvan. Partijen hebben destijds afgesproken dat de slachtpremies aan [appellante] toekwamen (artikel 10 van de voergeldovereenkomst). Zoals hiervoor al overwogen, verwerpt het hof de uitleg van [geïntimeerde] dat dit artikel slechts zag op een financiële verrekening. Tot slot hebben partijen gesproken over de mogelijke wijziging van slachtpremies in toeslagrechten, maar daarvoor geen voorziening getroffen in hun overeenkomst. Desondanks vloeit uit hetgeen partijen wel hebben afgesproken over de slachtpremies en de grondslag en strekking van de toeslagrechten voort, dat de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van partijen mede bepalen, vereisen dat de toeslagrechten toekomen aan [appellante] . Het enkele feit dat de toeslagrechten pas ontstonden en konden worden aangevraagd na het einde van de rechtsverhouding, legt onvoldoende gewicht in de schaal om anders te oordelen.
4.9.
Voormeld oordeel brengt mee dat het hoger beroep in zoverre slaagt. Bij de bespreking van de overige stellingen en weren hebben partijen geen belang omdat deze niet tot een ander oordeel zal leiden.
4.10.
[appellante] heeft niet alleen - thans toewijsbare - vorderingen ingesteld tot overdracht van de toeslagrechten en betaling van de daarop door [geïntimeerde] verkregen uitkeringen, maar tevens inzage gevorderd in stukken van [geïntimeerde] waaruit de toekenning van de rechten en uitkeringen blijkt. Kennelijk staat zij voor dat het hof de omvang van de toeslagrechten en de reeds gedane en toekomstige uitkeringen in deze procedure vaststelt.
4.11.
Het hof zal [geïntimeerde] bevelen om de volgende stukken aan het hof en de wederpartij over te leggen:
- de brief van Dienst Regelingen uit 2009 met een overzicht van geregistreerde slachtingen op het UBN van [geïntimeerde]
- het Toekenningsbesluit Toeslagrechten en betalingsrechten Dienst Regelingen
- de uitbetalingen van alle toeslagrechten aan [geïntimeerde] over de jaren van 2010 tot heden, inclusief de kortingen.
4.12.
Vervolgens verzoekt het hof beide partijen op basis van de overgelegde stukken een opstelling te vervaardigen waaruit volgt hoeveel toeslagrechten en welk bedrag [geïntimeerde] aan [appellante] zal dienen over te dragen, zo mogelijk met een prognose voor de jaren tot en met 2018. Deze opstelling dienen partijen tenminste vier weken voor de hierna te bepalen comparitie aan het hof en de wederpartij te overleggen.
4.13.
Het hof zal een comparitie van partijen bepalen waar de opstellingen zullen worden besproken en een schikking zal worden beproefd. Partijen kunnen - op eigen kosten - hun adviseurs uitnodigen bij die zitting aanwezig te zijn opdat zij de opstellingen kunnen toelichten.
4.14.
Verder houdt het hof iedere beslissing aan.
Slotsom
4.15.
[geïntimeerde] dient stukken in het geding te brengen op basis waarvan partijen opstellingen vervaardigen. Vervolgens zal het hof nogmaals met partijen compareren.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
beveelt [geïntimeerde] om
op roldatum 14 juni 2016de volgende stukken aan het hof en de wederpartij over te leggen:
- de brief van Dienst Regelingen uit 2009 met een overzicht van geregistreerde slachtingen op het UBN van [geïntimeerde]
- het Toekenningsbesluit Toeslagrechten en betalingsrechten Dienst Regelingen
- de uitbetalingen van alle toeslagrechten aan [geïntimeerde] over de jaren van 2010 tot heden, inclusief de kortingen.
bepaalt dat partijen in persoon of vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking samen met hun advocaten zullen verschijnen voor de pachtkamer van het hof, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 4.12 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met december 2016 zullen opgeven op de
roldatum 31 mei 2016, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de voorzitter zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen de stukken als bedoeld in rov. 4.12 in het geding dienen te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof
in zesvouden de wederpartij uiterlijk vier weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen
;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof
in zesvouden de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, W.L. Valk, B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. E. Oostra en ir. J.H. Jurrius en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2016.