ECLI:NL:GHARN:2010:BM8465

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
22 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
104.004.545
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagrechten en de verplichtingen van de pachter bij het einde van de pacht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, ging het om de vraag of een pachter bij het einde van de pacht verplicht is om toeslagrechten aan de verpachter op te leveren of een vergoeding te betalen. De appellant, Kornelis van Dijk, had in hoger beroep de Gemeente Kampen als geïntimeerde. Het hof had eerder prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, die op 23 januari 2010 werden beantwoord. Het Hof van Justitie oordeelde dat er geen verplichting voor de pachter bestond om toeslagrechten aan de verpachter te leveren op basis van het Europese recht. Het hof in Arnhem moest vervolgens beoordelen of er een dergelijke verplichting uit het nationale recht voortvloeide.

Het hof concludeerde dat de vorderingen van de Gemeente Kampen niet toewijsbaar waren. Het hof benadrukte dat de toekenning van toeslagrechten een vorm van inkomenssteun is, bedoeld om de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te bieden. Dit in tegenstelling tot productierechten, die de ordening van de landbouwmarkt beogen. Het hof verwierp de opvatting dat voor beide soorten rechten vergelijkbare verplichtingen zouden moeten gelden. De Gemeente had zich beroepen op nationale bepalingen, maar het hof oordeelde dat de open normen van goed pachterschap, redelijkheid en billijkheid, en ongerechtvaardigde verrijking niet leidden tot een vergoedingsplicht voor de pachter.

Uiteindelijk vernietigde het hof het vonnis van de rechtbank en wees het de vorderingen van de Gemeente af. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Dit arrest is uitgesproken op 22 juni 2010.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 104.004.545
arrest van de pachtkamer van 22 juni 2010
inzake
Kornelis van Dijk,
wonende te Kampen,
appellant,
advocaat: mr. W.A.J. Hagen,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon de Gemeente Kampen,
zetelende te Kampen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 28 oktober 2008 (hierna: het tussenarrest), verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Bij het tussenarrest heeft het hof prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie).
1.3 Bij arrest van 21 januari 2010 (hierna: het arrest van het Hof van Justitie) heeft het Hof van Justitie bedoelde prejudiciële vragen beantwoord.
1.4 Vervolgens hebben partijen naar aanleiding van het arrest van Hof van Justitie het debat voortgezet, eerst Van Dijk met een memorie en vervolgens de Gemeente met een antwoordmemorie.
1.5 Ten slotte hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof bij vervroeging arrest bepaald op heden.
2 De voortgezette motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Bij het tussenarrest heeft het hof aan het Hof van Justitie de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd.
a. Is de pachter op grond van Verordening 1782/2003 en Verordening 795/2004, dan wel op grond van de algemene beginselen van Gemeenschapsrecht, in het bijzonder het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking, bij het ontbreken van nationale regelingen terzake verplicht om bij het einde van de pacht de gepachte grond met inbegrip van de daarop opgebouwde dan wel daarmee samenhangende toeslagrechten aan de verpachter op te leveren?
b. In geval van bevestigende beantwoording van vraag a: is de verpachter op grond van Verordening 1782/2003 en Verordening 795/2004, dan wel op grond van de algemene beginselen van Gemeenschapsrecht, in het bijzonder het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking, bij het ontbreken van nationale regelingen terzake verplicht om de pachter een vergoeding te betalen voor de aan de verpachter opgeleverde toeslagrechten, en zo ja, dient de verpachter de gehele waarde van die rechten te vergoeden of slechts een gedeelte van die waarde, en in het laatste geval, welk gedeelte?
c. In geval van ontkennende beantwoording van vraag a: is de pachter op grond van Verordening 1782/2003 en Verordening 795/2004, dan wel op grond van de algemene beginselen van Gemeenschapsrecht, in het bijzonder het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking, bij het ontbreken van nationale regelingen terzake verplicht om de verpachter een vergoeding te betalen voor de bij de pachter verblijvende toeslagrechten, en zo ja, dient de pachter de gehele waarde van die rechten te vergoeden of slechts een gedeelte van die waarde, en in het laatste geval, welk gedeelte?
2.2 Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest onder 24 de bedoelde vragen aldus samengevat, dat het erom gaat of de pachter op grond van het gemeenschapsrecht verplicht is, bij het einde van de pacht de gepachte grond met inbegrip van de daarop opgebouwde dan wel daarmee samenhangende toeslagrechten aan de verpachter op te leveren of hem een vergoeding te betalen. Die vraag heeft het Hof van Justitie vervolgens ontkennend beantwoord.
2.3 Volgens de laatste memorie van Van Dijk volgt, kort gezegd, uit het arrest van het Hof van Justitie zijn gelijk. Subsidiair stelt Van Dijk zich op het standpunt dat voor zover een pachter bij gelegenheid van het einde van de pacht ter zake van toeslagrechten aan de verpachter een vergoeding verschuldigd is, die vergoeding minder dient te bedragen dan 50% van de waarde van die rechten.
2.4 In haar antwoordmemorie benadrukt de Gemeente, eveneens kort samengevat, dat het Hof van Justitie niet meer heeft gedaan dan de vraag beantwoorden of uit het gemeenschapsrecht voor de pachter een verplichting voortvloeit om bij gelegenheid van het einde van de pacht toeslagrechten over te dragen of ter zake van die rechten een vergoeding te betalen. Zij wijst erop dat zij haar vorderingen steeds heeft gegrond op nationaal recht. In dit verband beroept de Gemeente zich onder meer op het arrest van het Hof van Justitie van 24 maart 1994, zaak C-2/92, Jur. 1994, p. 1-00955 (Bostock), zoals zij dat ook voorafgaand aan het arrest van het Hof van Justitie had gedaan (zie het tussenarrest onder 4.7).
2.5 Het hof stelt thans het navolgende voorop. Op zichzelf terecht voert de Gemeente aan dat het, gelet op de inhoud van het arrest van het Hof van Justitie, thans aankomt op toepassing van nationaal recht. Dat betekent echter niet dat het recht van de Europese Unie – en in verband daarmee de beantwoording door het Hof van Justitie van de bij het tussenarrest gestelde vragen en de aan die beantwoording door het Hof van Justitie ten grondslag gelegde overwegingen – voor de toewijsbaarheid van de vorderingen van de Gemeente van geen belang zou zijn. In de eerste plaats brengt het beginsel van gemeenschapstrouw (thans trouw aan de Unie) mee dat het hof gehouden is om het nationale recht zoveel mogelijk in overeenstemming met het recht van de Unie uit te leggen (conforme interpretatie) en dus ervoor te waken dat het nationale recht de toepassing van de bepalingen van de verordeningen 1782/2003 en 795/2004 doorkruist of in strijd komt met de doelstellingen die de Unie met die verordeningen nastreeft. In de tweede plaats geldt los van het beginsel van gemeenschapstrouw en de verplichting tot conforme interpretatie het volgende. De voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van de vorderingen van de Gemeente relevante bepalingen van nationaal recht bevatten alle een of meer zogenaamde open normen, te weten goed pachterschap (art. 7:347 Burgerlijk Wetboek), redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 Burgerlijk Wetboek), oplevering in goede staat (art. 7:358 Burgerlijk Wetboek) en ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 Burgerlijk Wetboek). Waar het erop aankomt om deze open normen met het oog op de aan een pachter toegekende toeslagrechten te concretiseren, zijn vanzelfsprekend de aard en strekking van die toekenning en het karakter van de toegekende rechten van groot gewicht, zoals zij dat ook zouden zijn ingeval het rechten betrof die het nationale recht aan een pachter toekende.
2.6 De vorderingen van de Gemeente strekken er in de eerste plaats toe dat voor recht wordt verklaard dat Van Dijk gehouden is om de door hem van de Gemeente gepachte gronden bij het einde van de pacht aan de Gemeente op te leveren inclusief de op die gronden opgebouwde of met die gronden samenhangende toeslagrechten. In dat verband is het volgende van belang.
2.7 Uit de considerans van verordening 1782/2003 volgt dat de toekenning van toeslagrechten, kort gezegd, de voortzetting is van een stelsel van rechtstreekse inkomenssteun die onder meer tot doel heeft om de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren (zie onder meer punt 21). Een verplichting voor pachters om bij gelegenheid van het einde van de pacht toeslagrechten op te leveren, althans voor zover daartegenover niet een verplichting van de verpachter staat om de volle waarde van die rechten aan de pachter te vergoeden, is met een en ander bezwaarlijk verenigbaar. Zo’n verplichting zou er immers toe leiden dat, voor zover de landbouwbevolking uit pachters bestaat die na het einde van de pacht hun landbouwbedrijf met gebruikmaking van andere gronden willen voortzetten, deze voormalige pachters hetzij niet langer inkomenssteun ontvangen (of minder inkomenssteun voor zover hun bedrijf groter is dan het voormalige gepachte) hetzij kosten moeten maken om vervangende toeslagrechten aan te kopen.
2.8 Voor zover het beginsel van Gemeenschapstrouw aan een uitleg van het nationale recht volgens welke niettemin een zodanige verplichting voor pachters bestaat, niet in de weg zou staan, geldt het volgende. De Gemeente heeft zich in dit geding steeds beroepen op een analogie met de rechtspraak van dit hof met betrekking tot productierechten, met name de melkquota, de mest- en dierrechten en de suikerbietenquota. Voor deze productierechten geldt dat de verpachter die na het einde van de pacht het voormalige verpachte zelf wil gaan exploiteren, en wel voor dezelfde tak van landbouw als de voormalige pachter deed, dit niet kan doen zonder dat hij zelf over voldoende productierechten beschikt. Kiest de verpachter ervoor om het voormalige verpachte opnieuw te verpachten, dan geldt voor de opvolgende pachter dat hij voor een voortzetting van de exploitatie productierechten behoeft. In dat licht is het – ook los van het hetgeen uit het recht van de Unie voortvloeit – alleszins begrijpelijk dat tot de in artikel 7:358 Burgerlijk Wetboek bedoelde verplichting van de pachter om het gepachte bij het einde van de pacht in goede staat aan de verpachter ter beschikking te stellen, ook moet worden gerekend de verplichting om productierechten aan de verpachter over te dragen, zowel in het geval dat die rechten door de verpachter bij de aanvang van de pacht aan de pachter ter beschikking zijn gesteld, als in het geval dat de rechten zijn toegekend naar aanleiding van door de pachter met gebruikmaking van het gepachte gerealiseerde productie. Voor toeslagrechten geldt niet dat zij noodzakelijk zijn in het geval de verpachter na het einde van de pacht het voormalige verpachte zelf wil gaan exploiteren, voor dezelfde tak van landbouw, en evenmin in het geval een opvolgende pachter de exploitatie voortzet. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor de opvatting dat voor productierechten en toeslagrechten vergelijkbare rechtsgevolgen zouden moeten gelden.
2.9 Die aanleiding is ook niet gelegen in de omstandigheid dat toeslagrechten vermogensrechten zijn, die zijn toegekend zonder dat pachters daarvoor hebben betaald en mede dankzij de omstandigheid dat zij over het gepachte konden beschikken. Op zichzelf is juist dat productierechten en toeslagrechten in zoverre met elkaar vergelijkbaar zijn. De vraag of een verplichting voor pachters bestaat om bij gelegenheid van het einde van de pacht toeslagrechten op te leveren, is echter van meer afhankelijk dan van de kwalificatie als vermogensrecht en de grondslag van de toekenning. Het hof acht ook in dit verband – dus wat betreft de toepassing van nationaal recht, afgezien van een eventuele verplichting tot conforme interpretatie – van wezenlijk belang dat de toekenning van toeslagrechten de voortzetting is van een stelsel van rechtstreekse inkomenssteun die onder meer tot doel heeft om de landbouwbevolking van een redelijke levensstandaard te verzekeren. Voor productierechten geldt dat niet, die dienen (althans in hoofdzaak) de ordening van de landbouwmarkt. Wat betreft bijvoorbeeld het melkquotum kan worden gewezen op de considerans van Verordening (EG) nr. 1234/2007 (PbEU L 299/1), onder 36, volgens welke hoofddoel van de melkquotaregeling is om het gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod op de desbetreffende markten en de daaruit voortvloeiende structurele overschotten te verminderen zodat een beter marktevenwicht tot stand komt. Bij de concretisering van de open norm van oplevering in goede staat legt een en ander een wezenlijk gewicht in de schaal en wel in die zin dat in verband met de aard en strekking van de toekenning van toeslagrechten en het karakter van de toegekende rechten een pachter niet verplicht is om bij het einde van de pacht toeslagrechten aan de verpachter op te leveren.
2.10 Ook uit de verplichting van de pachter om zich bij het gebruik van het gepachte als een goed pachter te gedragen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid volgt een verplichting als bedoeld niet.
2.11 Voor zover de vorderingen van de Gemeente in de tweede plaats zien op de vraag of Van Dijk als pachter tijdens de duur van de pachtovereenkomst toeslagrechten aan een derde mag vervreemden zonder voorafgaande toestemming van de Gemeente als verpachter, bouwt de Gemeente voort op haar standpunt zoals dat hiervoor is verworpen. Ook in zoverre zijn de vorderingen van de Gemeente dus niet toewijsbaar.
2.12 Voor zover de vorderingen van de Gemeente in de derde plaats ertoe strekken dat voor recht wordt verklaard dat Van Dijk als pachter (ingeval hij toeslagrechten zonder voorafgaande toestemming van de Gemeente heeft vervreemd aan een of meer derden) bij gelegenheid van het einde van de pacht een deel van de waarde van de toeslagrechten moet vergoeden, geldt opnieuw de overweging – zowel in de context van conforme interpretatie overeenkomstig het recht van de Unie als daarbuiten – dat de toekenning van toeslagrechten de voortzetting is van een stelsel van rechtstreekse inkomenssteun die onder meer tot doel heeft om de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren. De verrijking die van die toekenning het gevolg is, wordt daardoor gerechtvaardigd. Ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid en/of de norm van goed pachterschap vloeit – op grond van dezelfde overweging – voor de pachter geen vergoedingsplicht voort.
2.13 In dit verband wijst het hof erop dat, zoals het Hof van Justitie in zijn arrest onder 15 ook memoreert, het vierde lid van artikel 74 van verordening 1234/2007 (welke verordening thans de grondslag vormt van de quotaregelingen met betrekking tot onder meer melk en suiker, zie artikel 55 van de verordening) zegt dat de overdracht van productierechten bij gelegenheid van het einde van de pacht plaatsvindt “volgens door de lidstaten vastgestelde bepalingen en met inachtneming van de rechtmatige belangen van partijen”. Een vergelijkbare bepaling ontbreekt in de verordeningen 1782/2003 en 795/2004 met betrekking tot toeslagrechten.
2.14 Omdat met de toekenning van productierechten primair marktordening wordt beoogd, ligt het ook min of meer voor de hand dat – bij gebreke van een regeling in het recht van de Unie (voorheen: het gemeenschapsrecht) – aan de lidstaten de vrijheid toekomt om vermogensvoordeel dat als gevolg van de toekenning van productierechten bij een pachter ontstaat, te redresseren. Dat is anders in het geval van de toekenning van toeslagrechten, door welke toekenning weliswaar ook vermogensvoordeel bij pachters ontstaat, maar dit voordeel in het verlengde ligt van de doelstelling van de Verordening. Tegen deze achtergrond bestaat er geen grond om, zoals de Gemeente doet, uit de beslissing van het Hof van Justitie inzake Bostock (zie hiervoor onder 2.4 en het tussenarrest onder 4.7) af te leiden dat de vraag of een verrijking al dan niet gerechtvaardigd is, ook in het geval van toeslagrechten (geheel) buiten de sfeer van het recht van de Unie valt. Maar ook als dit wel het geval zou zijn, leidt dat (op grond van nationaal recht) niet tot een vergoedingsplicht voor de pachter, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.8, 2.9 en 2.12 is overwogen.
2.15 De slotsom is dat de grieven 2 tot en met 6 slagen, dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat de vorderingen van de Gemeente alsnog dienen te worden afgewezen. In overeenstemming met tussen partijen gemaakte afspraken – welke afspraken klaarblijkelijk in verband staan met het karakter van de onderhavige zaak van “proefproces” – zal het hof de kosten van de procedure compenseren, zowel wat betreft de eerste aanleg als wat betreft het hoger beroep, de kosten van de incidentele procedure ten overstaan van het Hof van Justitie daaronder begrepen.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad, sector kanton, locatie Zwolle, van 25 september 2007 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van de Gemeente alsnog af;
compenseert de kosten van het geding aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt, zowel wat betreft de eerste aanleg als wat betreft het hoger beroep, de kosten van de incidentele procedure ten overstaan van het Hof van Justitie daaronder begrepen;
draagt aan de griffier op om het Hof van Justitie een afschrift van dit arrest te verstrekken, onder vermelding van het nummer van de zaak bij het Hof van Justitie, C-470/08, en de namen van partijen.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.M. Olthof en H.L. van der Beek en de deskundige leden F.J.A. baron van Verschuer en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2010.