In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep in kort geding dat was ingesteld door Rail Side B.V. tegen meerdere geïntimeerden. De zaak betreft de opheffing van conservatoire beslagen die door Rail Side waren gelegd. Het hof oordeelde dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de door Rail Side gestelde vordering bleek. De achtergrond van de zaak ligt in een overeenkomst tussen Rail Side en [geïntimeerde sub 4] voor het schoonmaken van watergangen, waarbij Rail Side stelde dat [geïntimeerde sub 4] onrechtmatig had gehandeld door deel te nemen aan een tenderprocedure van NS Vastgoed B.V. en dat dit een schending van de geheimhoudingsverplichting inhield. Het hof concludeerde dat Rail Side onvoldoende feiten en omstandigheden had aangedragen om haar vordering te onderbouwen. De voorzieningenrechter had in eerste aanleg al geoordeeld dat de vordering van Rail Side niet aannemelijk was, en het hof bevestigde dit oordeel. De grieven van Rail Side in het principaal hoger beroep werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter. Tevens werden de kosten van het hoger beroep aan beide partijen opgelegd.