ECLI:NL:GHARL:2016:3132

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
15/00679 en 15/00680
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake watersysteemheffing en dwangsom bij niet tijdig beslissen op bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 15 april 2015 uitspraak deed over aanslagen in de watersysteemheffing voor de jaren 2012 en 2013. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet ontvankelijk en verklaarde het beroep tegen de uitspraken op bezwaar gegrond, waardoor de aanslagen werden verminderd. Belanghebbende verzocht om een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren, maar de rechtbank oordeelde dat de e-mail van 18 oktober 2013 niet als ingebrekestelling kon worden aangemerkt. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de heffingsambtenaar geen dwangsom heeft verbeurd, omdat belanghebbende de heffingsambtenaar niet voor 14 maart 2014 in gebreke heeft gesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van immateriële schade, aangezien de procedures binnen een redelijke termijn zijn afgehandeld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Hof, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 15/00679 en 15/00680
uitspraakdatum:
19 april 2016
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 april 2015, nummers Awb 14/400 en Awb 14/3162, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan het
gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT)(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2012 en 2013 aanslagen in de watersysteemheffing opgelegd ten bedrage van € 534,48 respectievelijk € 548,82.
1.2
Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften zijn door de heffingsambtenaar ontvangen op respectievelijk 11 juni 2012 en 10 september 2013.
1.3
Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar tegen eerdergenoemde aanslagen op 13 februari 2014 in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank).
1.4
De heffingsambtenaar heeft op 14 maart 2014 bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag watersysteemheffing 2012 verminderd met een bedrag van € 132,24 en de aanslag watersysteemheffing 2013 gehandhaafd.
1.5
De Rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:20, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep geacht mede betrekking te hebben op deze uitspraken op bezwaar.
1.6
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij brief van 21 maart 2014 verzocht om toekenning van een dwangsom. De heffingsambtenaar heeft dit verzoek bij beschikking van 7 april 2014 afgewezen.
1.7
De Rechtbank heeft met toepassing van artikel 4:19, lid 1, Awb het beroep geacht mede betrekking te hebben op deze beschikking.
1.8
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 april 2015 het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren niet ontvankelijk verklaard, het beroep gericht tegen de uitspraken op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd, de aanslagen watersysteemheffing 2012 en 2013 verminderd, en - naar het Hof begrijpt - belanghebbendes beroep tegen de beschikking inzake de dwangsom ongegrond verklaard.
1.9
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.1
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.11
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [A] namens de heffingsambtenaar.
1.12
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2012 en 2013 aanslagen in de watersysteemheffing opgelegd betreffende (onder meer) de percelen [YYY-Y-0000] , [YYY-Y-0001] en [YYY-Y-0002] . De aanslagen zijn gedagtekend respectievelijk 30 april 2012 en 31 juli 2013.
2.2
Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften zijn bij de heffingsambtenaar binnengekomen op respectievelijk 11 juni 2012 en 10 september 2013.
2.3
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2013 belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing 2012 inzake het perceel [YYY-Y-0001] gegrond verklaard en de aanslag verminderd. De heffingsambtenaar heeft hierbij voorgesteld om belanghebbendes overige bezwaren tegen de aanslagen watersysteemheffing 2012 en 2013 betreffende de percelen [YYY-Y-0002] en [YYY-Y-0000] aan te houden in verband met een lopende proefprocedure.
2.4
Belanghebbende heeft bij e-mail van 18 oktober 2013 gericht aan het e-mailadres van een medewerker van het GBLT gereageerd op het verzoek om aanhouding van zijn bezwaren. In deze e-mail schrijft belanghebbende voor zover van belang het volgende:
“In uw schrijven van 14 augustus 2013 (…) als reactie op mijn bezwaarschrift van 2012, zegt het waterschap: “Op basis van het bezwaar van 2012 blijft het waterschap op standpunt dat de percelen [YYY-Y-0002] en [YYY-Y-0000] als overig ongebouwd niet zijnde natuur aangeslagen dient te worden”. U stelt voor dat ik mijn bezwaar van 2012, alsook mijn bezwaar van 2013, laat parkeren om (voor mij) onduidelijke redenen. Daar ga ik niet mee akkoord. De redenen hiervoor heb ik u reeds uitgelegd. Mijn verzoek is, dat u op korte termijn een formele uitspraak doet als reactie op mijn bezwaar van 2012 en 2013, zodat ik in beroep kan gaan.”
2.5
Belanghebbende is tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar tegen eerdergenoemde aanslagen op 13 februari 2014 in beroep gekomen bij de Rechtbank.
2.6
De heffingsambtenaar heeft op 14 maart 2014 bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag watersysteemheffing 2012 verminderd met een bedrag van € 132,24 en de aanslag watersysteemheffing 2013 gehandhaafd.
2.7
Tot de stukken van het geding behoort voorts een brief van belanghebbende van 21 maart 2014, ontvangen door de heffingsambtenaar op 25 maart 2014, waarin belanghebbende de heffingsambtenaar verzoekt hem een dwangsom vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar toe te kennen.
2.8
De heffingsambtenaar heeft belanghebbendes verzoek om een dwangsom bij beschikking van 7 april 2014 afgewezen.
2.9
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de e-mail van 18 oktober 2013 niet is aan te merken als een ingebrekestelling en bepaald dat de heffingsambtenaar geen dwangsom heeft verbeurd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften tegen de aanslagen watersysteemheffing 2012 en 2013. Meer in het bijzonder is in geschil of de e-mail van belanghebbende van 18 oktober 2013 als ingebrekestelling kan worden aangemerkt.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de heffingsambtenaar ontkennend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot toekenning van een dwangsom. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Dwangsom
4.1
Ingevolge artikel 4:17, lid 1, Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, lid 3, Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2
In artikel 4:17, lid 3, Awb is bepaald dat om aanspraak te kunnen maken op een dwangsom, de aanvrager het bestuursorgaan schriftelijk in gebreke moet stellen. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb is sprake als duidelijk is dat belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanig beslissing alsnog wordt genomen (vgl. RvS 24 december 2014, nr. 201402074/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4682).
4.3
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat uit de e-mail van 18 oktober 2013 niet blijkt dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de heffingsambtenaar te laat is met doen van uitspraken op bezwaar, zodat dit e-mail bericht reeds hierom niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling. Ten overvloede overweegt het Hof dat het – anders dan de heffingsambtenaar betoogt – voor een ingebrekestelling niet vereist is dat de belanghebbende de heffingsambtenaar een nadere termijn stelt voor het doen van uitspraak op bezwaar, nu deze nadere termijn reeds uit artikel 4.17, lid 3, Awb volgt.
4.4
Met betrekking tot belanghebbendes brief van 21 maart 2014 volstaat het Hof met de constatering dat de heffingsambtenaar op 14 maart 2014 uitspraken op bezwaar heeft gedaan, zodat de heffingsambtenaar ter zake van het doen van uitspraken op bezwaar op 21 maart 2014 niet langer in gebreke was.
4.5
Nu gelet op het vorenoverwogene belanghebbende de heffingsambtenaar niet voor 14 maart 2014 ingebreke heeft gesteld in de zin van artikel 4:17, lid 3, Awb, verbeurt de heffingsambtenaar geen dwangsom.
4.6
Belanghebbendes standpunt dat het enkele feit dat de heffingsambtenaar de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft overschreden recht op een dwangsom doet ontstaan indien daarom nadat uitspraak op bezwaar is gedaan wordt verzocht, vindt geen steun in het recht.
4.7
Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd behoeft gelet op het vorenoverwogene geen behandeling.
Vergoeding immateriële schade
4.8
Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de heffingsambtenaar niet binnen een redelijke termijn uitspraken op bezwaar heeft gedaan. Voor zover belanghebbende hiermee heeft beoogd te verzoeken om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende dat voor het eerst in hoger beroep gedaan. In dat geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (vgl. HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562; HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252).
4.9
De procedures inzake de aanslagen 2012 en 2013 zijn aangevangen op respectievelijk 11 juni 2012 en 13 september 2013, toen de Inspecteur de bezwaarschriften ontving, en zijn geëindigd met onderhavige uitspraak van het Hof. Het tijdsverloop in beide procedures bedraagt derhalve minder dan vier jaren, hetgeen meebrengt dat de berechting binnen een redelijke termijn is geschied. Voor een vergoeding van immateriële schade is derhalve geen aanleiding.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B.H. Röben, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op
19 april 2016in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. R.A.V. Boxem.
De griffier, Namens de voorzitter,
(N.G.U. Wasch) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 21 april 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.