Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
“zie overige bedingen”) (…).
4.De vorderingen en stellingen van partijen
5.De beslissing van de rechtbank
6.Het toepasselijke Unierecht
a) zij in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode een betaling hebben ontvangen uit hoofde van ten minste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen, of
7.Jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie
Harms/Heidingaluiden als volgt:
Mainelvo/Denkavit). Omdat de zaak is geschikt, heeft zij niet tot een arrest van het HvJ EU geleid. Voordat de schikking was getroffen, had de Europese Commissie haar schriftelijke opmerkingen ingediend. Uit deze schriftelijke opmerkingen worden de nrs. 23 tot en met 26, 32 en 33 geciteerd:
8.Het nationale recht
geïnvesteerd hebben in stalcapaciteit, of deze voor tenminste zes jaar hebben gehuurd;
grond hebben gekocht, of voor tenminste zes jaar hebben gehuurd;
dieren hebben gekocht waarvoor een in bijlage VI bij verordening 1782/2003 genoemde rechtstreekse betaling kon worden verkregen;
premierechten voor ooien of zoogkoeien hebben gekocht, of
leveringsrechten voor de voor zetmeelproductie bestemde aardappelen, bedoeld in verordening 1766/1992 van de Raad van 30 juni 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen hebben gekocht, voor zover deze ook daadwerkelijk worden benut.”
9.De motivering van de beslissing
Mainelvo/Denkavit(zie 7.2) heeft opgemerkt, dat het de kalvermester vrijstaat, de toeslag eenmaal ontvangen hebbende, het daarmee corresponderende geldbedrag door te betalen aan een derde in ruil voor door die derde te verschaffen voordelen. De vraag is echter of de contractsvrijheid in dit geval niet wordt beperkt door de doelstellingen van Verordening 73/2009. Doorbetaling betreft immers de gehele bedrijfstoeslag, die bij voorbaat gedurende de looptijd van de overeenkomst wordt afgetrokken van de prijs voor vette kalveren, terwijl een prijsbepaling voor vette kalveren los van de bedrijfstoeslag goed mogelijk is. Het bij voorbaat verrekenen van een nog toe te kennen bedrijfstoeslag kan worden onderscheiden van besteding van een reeds ontvangen bedrijfstoeslag.
Harms/Heidinga(zie 7.1) geeft geen uitsluitsel, terwijl de zaak
Mainelvo/Denkavit(zie 7.2) niet tot een arrest van het HvJ EU heeft geleid. Het hof zal daarom de hierna in 10 onder 1 weergegeven vraag aan het HvJ EU stellen. De vraag heeft een belang dat deze zaak overstijgt. Het prijsbepalingssysteem uit deze overeenkomst is algemeen gebruikelijk in de kalverhouderij, niet alleen in Nederland, maar ook in andere landen van de Unie. Gezien dit maatschappelijke belang maakt het hof gebruik van haar bevoegdheid deze vraag te stellen, ook al staat van zijn beslissing beroep in cassatie open op de Hoge Raad der Nederlanden.
NJ2014/347,
BP/Benschop) overwogen over het al dan niet onverbrekelijke verband tussen het nietige en het geldige deel van de overeenkomst (artikel 3:41 BW) dat
“de vraag of van zodanig verband sprake is, een vraag van uitleg van de rechtshandeling (is). Daarbij kunnen van belang zijn de aard, inhoud en strekking van de rechtshandeling, de mate waarin de onderscheiden onderdelen met elkaar verband houden, en hetgeen partijen met de rechtshandeling hebben beoogd. In het licht daarvan dient de rechter te beoordelen of, mede gelet op de overige omstandigheden van het geval en de belangen van alle betrokken partijen, voor gedeeltelijke instandhouding van de rechtshandeling al dan niet voldoende rechtvaardiging bestaat.”
clausula-rebus-sic-stantibus-leer is verankerd, de overeenkomst moet wijzigen in dier voege dat het nadeel dat de nietigheid van de aftrekclausule meebrengt, wordt gecompenseerd. De compensatie zou volgens Alpuro moeten plaatsvinden door verlaging van de krachtens artikel 6 overeenkomst verschuldigde mestvergoeding, primair met een bedrag dat het verlies geheel compenseert, subsidiair met een bedrag dat de rechter juist oordeelt.
“op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten”. Bepalend is of partijen niet hebben voorzien in de door de wijziging ontstane situatie, niet of deze voorzienbaar was voor partijen. Op grond van artikel 6:260 BW kan de rechter aan de wijziging voorwaarden verbinden. [appellant] heeft niet betwist dat in de overeenkomst niet de situatie is voorzien dat de bedrijfstoeslag niet toekomt aan Alpuro. Daarvan gaat het hof dus uit. Het hof ziet aanleiding een tweede vraag aan het HvJ EU voor te leggen, erop neerkomende dat uitgaande van nietigheid van de aftrekbepaling, de prijsbepalingsclausule uit de overeenkomst op basis van de
clausula-rebus-sic-stantibus-leer mag worden gewijzigd als voorgesteld door Alpuro.
10.De beslissing
clausula-rebus-sic-stantibus-leer aldus te wijzigen dat het door de nietigheid ontstane nadeel voor het integratiebedrijf geheel of gedeeltelijk wordt opgeheven, in het bijzonder door verlaging van de prijs voor vette kalveren?