ECLI:NL:GHARL:2016:297

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
200.123.944/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting van rechten en plichten uit basisverzekering tijdens detentie op grond van artikel 24 Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opschorting van de rechten en plichten uit de basisverzekering van een appellant tijdens zijn detentie. De appellant, die bij Menzis Zorgverzekeraar N.V. verzekerd was, had in eerste aanleg een vordering tot betaling van een achterstallige premie van € 1.323,80 tegen zich gekregen. De kantonrechter had deze vordering toegewezen, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de zorgverzekering van rechtswege was opgeschort tijdens zijn detentie, en dat hij daarom geen premie verschuldigd was.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechten en plichten uit de zorgverzekering inderdaad van rechtswege zijn opgeschort gedurende de detentie, zoals bepaald in artikel 24 van de Zorgverzekeringswet. Het hof oordeelde dat de verplichting voor de verzekerde om de zorgverzekeraar te informeren over de aanvang en het einde van de detentie niet van invloed is op de opschorting van de verzekering. De appellant had weliswaar verzuimd om de detentie te melden, maar dit leidde niet tot het rechtsgevolg dat de opschorting niet plaatsvond. Het hof heeft de vordering van Menzis tot betaling van de premie voor de periode van detentie gedeeltelijk toegewezen, maar het bedrag werd verlaagd naar € 1.176,13, vermeerderd met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt de wettelijke bescherming van gedetineerden met betrekking tot hun zorgverzekering en de voorwaarden waaronder de opschorting van de verzekering plaatsvindt. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep voor de appellant toegewezen, aangezien hij in overwegende mate in het ongelijk was gesteld. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de appellant het bedrag moet betalen, ook al kan hij in hoger beroep gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.123.944/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 541154 CV EXPL 12-3476)
arrest van 19 januari 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.O. Hovinga, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
Menzis Zorgverzekeraar N.V.,
gevestigd te Wageningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Menzis,
advocaat: mr. A.A. Bos, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 18 oktober 2012 en 13 december 2012 van toenmalige de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 maart 2013,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met productie).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep, zoals geformuleerd in de memorie van grieven, luidt:
"
het is op deze gronden dat appellant doet concluderen dat het uw gerechtshof moge behagen, te vernietigen het vonnis van de rechtbank Groningen, sector kanton, daterende van 13 december 2012 tussen partijen gewezen en opnieuw recht doende –zo nodig onder aanvulling en/of verbetering der gronden- en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vorderingen van geïntimeerde (voorheen eiser) niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen dan wel een beslissing te nemen welke uw hof in deze juist acht met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties".

3.De feiten

3.1
In rechtsoverwegingen 1.1. tot en met 1.3 van het vonnis van 18 oktober 2012 heeft de kantonrechter in deze zaak een aantal feiten vastgesteld. Hieromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Het volgende staat vast.
3.2
Sinds 1 april 2006 is [appellant] bij Menzis verzekerd voor ziektekosten. Naast de basisverzekering heeft [appellant] zich voor twee aanvullende pakketten verzekerd.
3.3
In het jaar 2006 was [appellant] bij vooruitbetaling een maandelijkse premie verschuldigd van € 122,-. In het jaar 2007 en 2008 bedroeg de door [appellant] verschuldigde premie respectievelijk € 122,40 en € 120,25.
3.4
[appellant] heeft de premie in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 december 2006, 1 oktober 2007 tot en met 21 december 2007 en 1 januari 2008 tot en met 30 april 2008 ondanks aanmaningen niet betaald. Na verrekening van het resterende no-claim bedrag voor het jaar 2005 en 2006, betreft het onbetaald gebleven bedrag in totaal € 1.323,80.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Menzis heeft [appellant] gedagvaard en gevorderd, samengevat, veroordeling tot betaling van het onder 3.4 genoemde bedrag van € 1.323,80, vermeerderd met rente en kosten. De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.

5.De bespreking van de grieven

5.1
Grief Ihoudt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] de door hem gestelde detentie tegenover de betwisting daarvan door Menzis onvoldoende heeft onderbouwd.
5.2
Ter toelichting op deze grief heeft [appellant] als productie 1 een tweetal detentieverklaringen overgelegd. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof afdoende dat hij in de periode van1 december 2006 tot en met 9 januari 2007 en 15 maart 2008 tot en met
3 april 2008 gedetineerd is geweest in de P.I. Leeuwarden en in de periode van 15-3-2008 tot en met 3-4-2008 in de P.I. Ter Apel. De betwisting van deze productie door Menzis acht het hof onvoldoende gemotiveerd. Het enkele feit dat deze detentieverklaringen niet de gehele door [appellant] gestelde periodes van detentie “dekken” is daartoe niet voldoende. Wat betreft die niet door genoemde verklaringen gedekte periodes is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de door [appellant] in eerste aanleg overgelegde TULP-MIR-registratiekaart daarvoor onvoldoende bewijs leveren. Deze kaart bevat niet de naam van [appellant] en is ook overigens zonder toelichting, die niet is gegeven, niet te herleiden tot de door [appellant] gestelde periodes van detentie. Bewijs in andere zin van de detentie in deze periodes is niet concreet en specifiek aangeboden. Daarmee staat de gestelde detentie slechts vast voor zover het gaat om de periodes genoemd in beide detentieverklaringen.
5.3
Door Menzis is voorts aangevoerd dat [appellant] heeft verzuimd het begin en einde van de detentie aan haar te melden en dat als gevolg daarvan de zorgverzekering tijdens de detentie is blijven doorlopen en [appellant] daarover dus de premie verschuldigd is. Zij heeft daartoe in haar memorie van antwoord gewezen het door haar overgelegde artikel A11 van de toepasselijke polisvoorwaarden waarin die verplichting staat geformuleerd. [appellant] heeft op die productie nog niet kunnen reageren. Echter, uit het hierna volgende zal blijken dat hij daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Bedoelde verplichting staat namelijk ook in de wet.
5.4
Artikel 24 van de Zorgverzekeringswet luidt als volgt:
“ 1. De rechten en plichten uit de zorgverzekering zijn van rechtswege opgeschort gedurende de periode waarover Onze Minister van Justitie in het kader van de uitvoering van een rechterlijke uitspraak verantwoordelijk is voor de verstrekking van geneeskundige zorg aan een verzekerde.
2. De verzekeringnemer of de verzekerde meldt de zorgverzekeraar de dag waarop de periode, bedoeld in het eerste lid, aanvangt en eindigt.”
5.5
Op grond van het bepaalde in het eerste lid wordt de verzekering
van rechtswegegeschorst door de detentie. Weliswaar wordt in het tweede lid bepaald dat de verzekerde het begin en einde van de detentie aan de verzekeraar dient te melden, doch de opschorting is daar niet van afhankelijk gesteld. De wetsgeschiedenis biedt steun aan deze grammaticale uitleg. De memorie van toelichting bij deze bepaling luidt namelijk, voor zover van belang:
“Een verzekerde die ten gevolge van een rechterlijke uitspraak gedetineerd wordt, is gedurende zijn detentie aangewezen op de geneeskundige zorg die hem door of namens de Minister van Justitie voor rekening van die Minister wordt verstrekt. Zonder nadere maatregelen zou de verzekerde gedurende zijn detentie premie blijven betalen, zonder dat hij van zijn rechten uit de zorgverzekering gebruik zou hoeven te maken. Met het oog hierop bepaalt het voorliggende artikel dat de rechten en plichten uit de zorgverzekering van rechtswege worden opgeschort over de perioden waarover de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de zorgverlening. Zodra de detentie eindigt, herleven deze rechten en plichten derhalve weer.
Voor opschorting van de verzekering in plaats van beëindiging van de verzekeringsplicht (en daarmee automatisch beëindiging van een zorgverzekering, zie artikel 6, eerste lid, onderdeel d) is gekozen om de kring van verzekeringsplichtigen niet nodeloos te verkleinen. Bovendien heeft dit voor de gedetineerde verzekerde het voordeel, dat hij geen nieuwe verzekering hoeft te sluiten zodra hij vrij is gekomen.
Op grond van het tweede lid dient de verzekerde (of zijn verzekeringnemer) het begin en einde van zijn detentie aan de zorgverzekeraar te melden. De zorgverzekeraar weet dan over welke periode hij geen premie heft en geen verzekerde prestaties hoeft te verstrekken. Is het einde van de detentie niet gemeld en meldt de verzekerde zich alsnog voor een verzekerde prestatie bij zijn zorgverzekeraar, dan kan de verzekerde (of zijn verzekeringnemer) een vordering ter zake van achterstallige premie tegemoet zien ter hoogte de gemiste premies te rekenen vanaf het moment waarop de detentie eindigde. Het moment van herleving van de verzekering – en daarmee van de premieplicht – is ingevolge het eerste lid immers de dag waarop de detentie eindigt, niet de dag waarop de verzekerde het einde van de detentie aan zijn verzekeraar meldt.”
5.6
Hieruit volgt dat de verzekering “herleeft” vanaf het moment waarop de detentie eindigt, ook indien de verzekerde verzuimd heeft het einde van de detentie te melden. Niet valt in te zien waarom de verzekering dan niet vanaf het begin van de detentie wordt opgeschort, ook indien de verzekerde verzuimd heeft de aanvang van de detentie aan de verzekeraar te melden. De sanctie op niet nakomen van de verplichting tot melding van het begin en einde van de detentie is derhalve niet dat de opschorting niet plaatsvindt. Ook uit het door Menzis overgelegde artikel A11 van de polisvoorwaarden blijkt niet dat op niet nakoming van de verplichting tot melding de sanctie is gesteld dat de polis niet wordt opgeschort gedurende detentie.
5.7
De hiervoor besproken wettelijke regeling geldt alleen voor de basisverzekering. De aanvullende verzekering ( [appellant] had in 2006 en tot en met 2008 telkens twee aanvullende tandverzekeringen, zoals gespecificeerd en niet weersproken in de conclusie van repliek) wordt niet geregeld in de Zorgverzekeringswet. Voor deze vorm van verzekering geldt geen wettelijke grondslag voor opschorting gedurende detentie. Gesteld noch gebleken is dat de toepasselijke polisvoorwaarden meebrengen dat de (verplichtingen tot premiebetaling uit hoofde van de) aanvullende verzekeringen gedurende detentie worden opgeschort.
5.8
Grief I slaagt aldus ten dele.
5.9
Grief IIhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] niet heeft gesteld op basis waarvan hij geen premie hoeft te betalen gedurende zijn verblijf in het IMC en de periode van woonbegeleiding door de VNN van 7 februari 2006 tot 14 oktober 2006. Het hof stelt echter vast dat [appellant] ook in hoger beroep niet concreet heeft onderbouwd dat gedurende het verblijf in deze instellingen de verzekering hetzij was opgeschort, hetzij dat de premies “via VNN zijn betaald”, zoals hij stelt. Het had in elk geval op de weg van [appellant] gelegen daarvan betaalspecificaties en bewijzen in het geding te brengen. Daarmee faalt de grief.
5.1
De
grieven III en IVhebben naast de hiervoor besproken grieven geen zelfstandige betekenis.
5.11
Gelet op het gedeeltelijk slagen van grief I en de bij conclusie van repliek door Menzis verstrekte en niet weersproken specificaties van de premies in de verschillende hier aan de orde zijnde periodes, is [appellant] de volgende bedragen aan premie verschuldigd:
- Periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 december 2006: 4 maanden basispremie ad € 87,50 per maand (december is opgeschort vanwege detentie) en 5 maanden aanvullende premie van € 16 + € 18,50. Totaal: € 522,50.
- Periode van 1 oktober 2007 tot en met 31 december 2007: 3 maanden basispremie ad € 95,25 plus 3 maanden aanvullende premie ad € 20,90 plus 6,25. Totaal: € 367,20.
- Periode van 1 januari 2008 tot en met 30 april 2008: 18 weken waarvan 3 detentie: 15/18 deel van 4 maanden basispremie ad € 90,25 plus 4 maanden aanvullende premie ad € 23,50 plus 6,50. Totaal: € 420,83.
In totaal over alle drie de periodes derhalve: € 1.310,53. Daarop strekt dan in mindering de bedragen van € 52,08 en € 82,32 die Menzis in mindering brengt op haar vordering wegens “restant no-claim” over 2005 en 2006 (zie CvR onder 4), waarmee het toewijsbare bedrag in hoofdsom uitkomt op € 1.176,13.
5.12
Tegen de gevorderde rente “vanaf de vervaldata van de facturen” is (ook in hoger beroep) geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat ook deze toewijsbaar is. In eerste aanleg heeft Menzis ter zake van deze rente tot 12 maart 2012 een bedrag gerekend van € 278,30. Gelet echter op het voorgaande zal hierop een correctie dienen te worden aangebracht. Het hof zal de rente toewijzen vanaf de vervaldata, met dien verstande dat geen rente wordt berekend over de (niet verschuldigde) premie in de periodes van opschorting . Ten aanzien van de mede gevorderde buitengerechtelijke kosten overweegt het hof dat deze in eerste aanleg zijn afgewezen en dat daartegen geen incidentele grief is aangevoerd.
5.13
Grief Vziet op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Uit het voorgaande volgt echter dat ondanks het gedeeltelijk slagen van grief I, [appellant] de overwegend in het ongelijk gestelde partij is. Om die reden dient hij de proceskosten in eerste aanleg te dragen. De grief faalt.

6.De slotsom

6.1
Het bestreden vonnis zal slechts in zoverre worden vernietigd dat in plaats van een hoofdsom van € 1.323,80 een hoofdsom van € 1.176,13 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de facturen. [appellant] zal als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Menzis begroot op € 683,- aan verschotten en overeenkomstig 1 punt in tarief I aan geliquideerd salaris van de advocaat.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de voormalige rechtbank Groningen (kanton) van
13 december 2012 waarvan beroep ten aanzien van de veroordeling in het dictum achter het eerste gedachtestreepje en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Menzis te betalen een bedrag van € 1.176,13, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de niet betaalde facturen tot aan de voldoening, met dien verstande dat geen rente wordt berekend over de (niet verschuldigde) premie in de periodes van opschorting zoals in r.o 5.11 van dit arrest uiteen is gezet;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige (voor zover ter beoordeling aan het hof voorgelegd);
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van Menzis op € 683,- aan verschotten en € 632,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de daarin vervatte vernietiging en veroordelingen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. I. Tubben en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
19 januari 2016.