ECLI:NL:GHARL:2016:2705

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
200.177.980
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verlenging van de duur van de partneralimentatie afgewezen wegens gebrek aan uitzonderlijke situatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot verlenging van de partneralimentatie. De vrouw, verzoekster, had verzocht om de onderhoudsverplichting van de man, verweerder, te verlengen met vijftien jaar, ingaande 22 januari 2015. De rechtbank Overijssel had eerder, op 9 juli 2015, dit verzoek afgewezen, en de vrouw ging in beroep.

De partijen waren op 1 november 1973 te Curaçao met elkaar gehuwd en zijn in 2002 gescheiden. De vrouw ontving bij de beëindiging van de alimentatieverplichting in januari 2015 een AOW-uitkering en een pensioenvereveningsdeel, maar haar verzoek om verlenging van de alimentatie werd afgewezen omdat het hof oordeelde dat er geen uitzonderlijke situatie was die een verlenging rechtvaardigde. De vrouw had onvoldoende aangetoond dat zij alles had gedaan om financieel zelfstandig te worden na de scheiding.

Het hof overwoog dat de alimentatieverplichting na twaalf jaar eindigt, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. De vrouw had niet overtuigend bewijs geleverd dat haar situatie uitzonderlijk was, ondanks haar gezondheidsproblemen en de financiële situatie. Het hof concludeerde dat de vrouw in staat was om haar inkomen te verbeteren en dat de beëindiging van de alimentatieverplichting niet onredelijk was.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 5 april 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.177.980/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Almelo, 168829)
beschikking van de familiekamer van 5 april 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.W. Haafkes te Hengelo (O),
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. Th. M. Demmer te Hengelo (O).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Overijssel van 9 juli 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 7 oktober 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 18 november 2015;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Haafkes van 12 februari 2016, ingekomen op 15
februari 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 maart 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 1 november 1973 te Curaҫao met elkaar gehuwd. Zij hebben beiden de Nederlandse nationaliteit. Partijen zijn in 1976 naar Nederland verhuisd. Uit het huwelijk zijn vier inmiddels meerderjarige kinderen geboren waarvan [kind] de jongste is (1984).
3.2
Bij beschikking van 6 november 2002 heeft de rechtbank Almelo de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 21 januari 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
De vrouw was bij aanvang van het huwelijk dertig jaar oud en ten tijde van de ontbinding van het huwelijk zestig jaar oud. De man was bij aanvang van het huwelijk vijfentwintig jaar en ten tijde van ontbinding van het huwelijk vierenvijftig jaar oud.
3.4
Op [geboortedatum] 2007 werd de vrouw vijfenzestig en ging zij (per einde wachttijd) een AOW-uitkering ontvangen. Toen de man in juni 2013 de pensioengerechtigde leeftijd bereikte ging de vrouw het haar toekomende vereveningsdeel van het pensioen van de man ontvangen.
3.5
Partijen hebben na de ontbinding meerdere procedures tegen elkaar gevoerd over de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie. Bij beschikking van 20 november 2013 heeft de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld (na indexering) op € 1.355,- netto per maand. De vrouw ontving een AOW-uitkering van
€ 624,76 netto per maand, zodat een netto behoefte resteerde van € 730,26 netto/€ 903,- bruto per maand. Na aftrek van het vereveningsdeel van het pensioen van de man van
€ 448,90 resteerde een behoefte van € 454,- bruto per maand. De rechtbank achtte de man in staat dit bedrag te betalen. De man ontving een bruto pensioen van € 14.288,04 per jaar en een AOW-uitkering van € 846,25 inclusief KOB.
3.6
De onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is op 21 januari 2015, twaalf jaar na de ontbinding van het huwelijk, van rechtswege geëindigd.
3.7
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Overijssel op 4 maart 2015, heeft de vrouw verzocht: (1) om de onderhoudsverplichting van de man jegens haar te verlengen met vijftien jaar, ingaande 22 januari 2015, dan wel met zodanige termijn als de rechtbank juist acht en (2) de man te veroordelen om bij te dragen in haar levensonderhoud met een bedrag van € 471,33 per maand, dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag, telkens bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van 22 januari 2015 dan wel met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum.
3.8
De man heeft in eerste aanleg schriftelijk en mondeling verweer gevoerd.
3.9
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om verlenging van de alimentatiegerechtigde termijn afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw verzoekt in haar beroepschrift om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. De wettelijke termijn waarbinnen de man verplicht is om bij te dragen in het
levensonderhoud van de vrouw, te verlengen met vijftien jaar ingaande 22 januari
2015, dan wel met een dusdanige termijn te verlengen die het hof rechtvaardig acht;
II. De man te veroordelen om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw met een
bedrag van € 471,33 per maand, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen
bedrag, telkens bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand te voldoen aan de
vrouw met ingang van 22 januari 2015, dan wel met ingang van een door het hof in
goede justitie te bepalen datum.
4.2
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van gronden, subsidiair de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar die te ontzeggen dan wel af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege is geëindigd op 21 januari 2015.
5.2
Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. Aan laatstgenoemde termijn is in het onderhavige geval voldaan.
5.3
Blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1985/1986, 19 295, nr. 3 en 6) is uitgangspunt dat de alimentatieverplichting na verloop van twaalf jaar definitief eindigt. De verantwoordelijkheid die men door het aangaan van het huwelijk op zich heeft genomen houdt weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij maar de (verbroken) huwelijksband rechtvaardigt niet dat die verplichting ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van twaalf jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat zich daarop voor te bereiden.
5.4
In een geval als het onderhavige waarin wordt verzocht om verlenging van de alimentatieverplichting, dient de alimentatiegerechtigde daarom te stellen en in geval van betwisting te bewijzen, dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis en de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3928, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien:
- in hoeverre de alimentatiegerechtigde in twaalf jaar tijd alles gedaan heeft wat
redelijkerwijs verwacht mag worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken,
diens leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen;
- de mate waarin de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan voortduring van een
uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk;
- de verwachting van partijen toen zij huwden;
- de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die de zorg liet, het aantal en de leeftijd
van de kinderen mede in aanmerking genomen, om zich een bestaan op te bouwen dat
onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen.
5.5
Allereerst dient het hof te beoordelen of het eindigen van de onderhoudsverplichting van de man ingrijpend is voor de vrouw. Indien dat niet het geval is kan immers het verzoek aanstonds worden afgewezen zonder nader onderzoek van de overige in 5.4 genoemde factoren. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank uiteengezet dat en waarom, na vergelijking van de situatie vóór de beëindiging van de onderhoudsverplichting met de situatie na de beëindiging daarvan, de inkomensachteruitgang ten gevolge van de beëindiging voor de vrouw ingrijpend is. In dit verband heeft de rechtbank vastgesteld dat de vrouw in de periode direct voorafgaand aan het eindigen van de twaalfjaarstermijn op 21 januari 2015 een AOW-uitkering ontving van € 633,69 per maand, een bruto partneralimentatie van € 454,- per maand en een pensioenuitkering (vereveningsdeel) van € 448,90 bruto per maand. Het wegvallen van de partneralimentatie maakt de inkomensterugval daarom volgens de rechtbank ingrijpend voor de vrouw. Nu daartegen geen specifieke grief is gericht zal het hof er met partijen vanuit gaan dat het eindigen van de alimentatieverplichting in verband met het verstrijken van de twaalfjaarstermijn voor de vrouw ingrijpend is.
5.6
Dat betekent dat het hof vervolgens dient te beoordelen of de vrouw de uitzonderlijke situatie als bedoeld in rechtsoverweging 5.4. heeft gesteld en voldoende aannemelijk heeft gemaakt, in aanmerking genomen betwisting zijdens de man, waardoor ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
5.7
De vrouw was bij aanvang van het huwelijk dertig jaar oud en ten tijde van ontbinding van het huwelijk zestig jaar oud. Op [geboortedatum] 2007 heeft de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Terecht heeft de rechtbank daarom overwogen dat de verdiencapaciteit van de vrouw hier geen rol van betekenis speelt, gelet op de korte periode na ontbinding van het huwelijk tot de pensioengerechtigde leeftijd.
De man heeft als verweer aangevoerd dat de vrouw tijdens het huwelijk achter zijn rug om (structureel) gelden heeft weggesluisd van de gezamenlijke bankrekening naar andere (door haar buiten zijn medeweten om geopende) bankrekeningen. De vrouw heeft dit betwist en de man heeft zijn verweer in het geheel niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan.
De vrouw heeft het hof er desalniettemin niet van kunnen overtuigen dat zij al het redelijke heeft gedaan, gebruik makend van de daartoe ter beschikking staande wegen, om tot financiële zelfstandigheid te geraken na ontbinding van het huwelijk. In de beschikking van het hof Arnhem van 22 maart 2005 is vastgesteld dat de vrouw, blijkens de in die procedure beschikbare aangifte inkomstenbelasting 2002, destijds de beschikking had over een vermogen van € 80.000,-. . De vrouw heeft die vaststelling weliswaar betwist, maar zij heeft niet met relevante bescheiden onderbouwd dat voormelde vaststelling in de beschikking van het hof van 22 maart 2005 onjuist is. Hoewel de hoogte van het (gespaarde) vermogen van partijen bij einde van het huwelijk onduidelijk is gebleven dient die onduidelijkheid, gelet op de op de vrouw rustende bewijslast voor rekening van de vrouw te blijven.
Voorts volgt het hof het oordeel van de rechtbank dat de vrouw rechtsmaatregelen had kunnen treffen om aanspraak te maken op het haar toekomende deel uit hoofde van de verdeling van de huwelijkse gemeenschap. De enkele stelling dat de man niet wilde betalen en de vrouw het daarbij heeft gelaten overtuigt in dit verband niet. Bij gebrek aan andersluidende gegevens gaat het hof er thans vanuit dat de vrouw nog steeds de beschikking heeft over een substantieel vermogen, waarmee zij de inkomensterugval als gevolg van het wegvallen van de partneralimentatie kan opvangen.
5.8
De vrouw heeft voorts een beroep gedaan op haar gezondheidssituatie. Het hof overweegt dat de gezondheidssituatie van de vrouw niet afdoet aan hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de mogelijkheden die de vrouw ten dienste stonden om haar financiële situatie te verbeteren. Dit aspect betreft bovendien veeleer de verdiencapaciteit van de vrouw en die speelt hier, zoals het hof hiervoor heeft overwogen, geen rol van betekenis. Overigens is het hof gebleken dat de vrouw reeds voorafgaand aan het huwelijk te kampen had met gezondheidsproblemen en dat zulks kennelijk geen beletsel is geweest voor haar baan bij de politie. Tussen partijen staat in dit verband vast dat de vrouw voorafgaand aan het huwelijk gedurende negen jaar bij de politie heeft gewerkt op Curaçao. Ter zitting van het hof is de vrouw het antwoord schuldig gebleven of zij uit dien hoofde ook pensioenrechten heeft opgebouwd, waarop zij thans aanspraak zou kunnen maken. Hetzelfde geldt voor mogelijke aanspraken op grond van de Algemene Ouderdomsverordening. De man heeft in dit verband opgemerkt dat deze aspecten al eens in een eerdere procedure ter sprake zijn gekomen en dat de vrouw hier kennelijk geen actie op heeft ondernomen. Het hof laat de onduidelijkheid die hierover is blijven bestaan voor rekening van de vrouw.
5.9
Gelet op het voorgaande heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Hetgeen partijen voor het overige over en weer hebben aangevoerd, omtrent onder meer de (bestreden) rolverdeling tijdens het huwelijk en de financiële situatie van de man, leidt niet tot een ander oordeel.

6.De slotsom

Het voorgaande leidt tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 9 juli 2015;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin, dat ieder der partijen belast blijft met de aan de eigen zijde gevallen kosten;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.F. Keulen, mr. G.P.M. van den Dungen en
mr. M.J. Stolwerk, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Van den Dungen, en is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.