ECLI:NL:HR:2008:BF3928

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00240
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlenging van de alimentatieplicht na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de verlenging van de partneralimentatie. De vrouw heeft verzocht om de termijn van de alimentatieverplichting van de man te verlengen tot haar vijfenzestigste levensjaar. De rechtbank Utrecht heeft het verzoek op 6 december 2006 afgewezen, waarna de vrouw in hoger beroep ging bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft op 16 oktober 2007 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, wat leidde tot cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft op 19 december 2008 uitspraak gedaan. De kern van de zaak draait om de toepassing van artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek, dat de alimentatieplicht na echtscheiding regelt. De wetgever heeft bepaald dat de alimentatieverplichting na twaalf jaar eindigt, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging rechtvaardigen. De vrouw heeft aangevoerd dat haar financiële situatie na de beëindiging van de alimentatie ingrijpend zou zijn, maar de Hoge Raad oordeelde dat zij niet voldoende bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die een verlenging rechtvaardigen.

De Hoge Raad benadrukte dat de alimentatiegerechtigde in de periode van twaalf jaar voldoende gelegenheid heeft gehad om zich voor te bereiden op eigen levensonderhoud. De vrouw had vermogen kunnen opbouwen door de verkoop van huizen en had niet alles gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht kon worden om financieel zelfstandig te worden. De Hoge Raad concludeerde dat het hof terecht de bestreden beschikking heeft bekrachtigd en dat de man geen belang had bij zijn grief in het incidentele beroep.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de vrouw en bevestigt de eerdere uitspraken van de lagere rechters, waarmee de alimentatieplicht van de man na twaalf jaar eindigt zonder verlenging.

Uitspraak

19 december 2008
Eerste Kamer
08/00240
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 18 juli 2006 ter griffie van de rechtbank Utrecht ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de termijn van de verplichting van de man om voor het levensonderhoud van den vrouw maandelijks een bedrag van € 2.135,67 bij vooruitbetaling te voldoen te verlengen tot haar vijfenzestigste levensjaar.
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 6 december 2006 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 16 oktober 2007 heeft het hof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, de beschikking van de rechtbank Utrecht van 6 december 2006 bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 3 oktober 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 2 juli 1976 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 24 november 1993 heeft de rechtbank Utrecht echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 november 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, van wie de jongste ten tijde van de echtscheiding 7 jaar en de oudste (bijna) 18 jaar oud was.
(ii) Bij overeenkomst van 26 oktober 1994 zijn partijen overeengekomen, voorzover hier van belang, dat de man ter zake van het levensonderhoud van de vrouw aan haar zal voldoen gedurende de daartoe wettelijk voorgeschreven termijn een bedrag van ƒ 3.600,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. Dit bedrag zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering. Op grond van de wettelijke indexering is dit bedrag thans € 2.135,67 per maand.
(iii) Voorts zijn partijen overeengekomen dat de man jaarlijks aan de vrouw zou voldoen een extra bijdrage ten titel van alimentatie van ƒ 2.275,--, welk bedrag door de vrouw zal worden aangewend voor het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering met lijfrenteclausule op het leven van de man. Met betrekking tot de pensioenvoorziening zijn partijen overeengekomen dat de vrouw door middel van een voorwaardelijke uitkering recht heeft op het haar toekomende gedeelte van de door de man tot aan het echtscheidingsvonnis opgebouwde ouderdomspensioenrechten.
3.2.1 Bij verzoekschrift van 17 juli 2006 heeft de vrouw verzocht de termijn van de verplichting van de man om ter zake van haar levensonderhoud maandelijks een bedrag van € 2.135,67 bij vooruitbetaling te voldoen, welk bedrag jaarlijks zal worden verhoogd met de wettelijke indexering, te verlengen tot aan haar 65e levensjaar, althans gedurende een termijn die de rechtbank juist acht. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.2.2 Het hof heeft daartoe, samengevat weergegeven en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
(1) De eerste vestiging van de onderhoudsverplichting is overeengekomen bij convenant van 30 oktober 1994. In dit geval eindigt op grond van art. 1:157 lid 4 BW de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. (rov. 4.1)
Krachtens art. 1:157 lid 5, eerste volzin, kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen (rov. 4.2).
(2) Uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na twaalf jaar in beginsel definitief eindigt (rov. 4.6). Ingeval wordt verzocht om verlenging dient de alimentatiegerechtigde, in dit geval de vrouw, aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie (rov. 4.7).
(3) De inkomensterugval voor de vrouw door de beëindiging van de alimentatie is ingrijpend (rov. 4.8).
(4) De door de vrouw aangedragen omstandigheden geven echter geen grond voor het oordeel dat zich hier de bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 1:157 lid 5, eerste volzin, BW voordoen. De vrouw heeft in de periode na de echtscheiding enerzijds mogelijkheden gehad inkomsten uit arbeid te verwerven, anderzijds heeft zij vermogen kunnen opbouwen met de verkoop van huizen. (rov. 4.9-4.12)
(5) De financiële draagkracht van de man, die door de rechtbank als "ruimschoots voldoende" is beoordeeld, komt eerst aan de orde nadat is gebleken dat zich bijzondere omstandigheden bij de vrouw voordoen. Nu die zich hier niet voordoen, komt het hof aan de beoordeling van de financiële draagkracht van de man niet toe. Tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank leidt dit echter niet, zodat het hof de bestreden beschikking dient te bekrachtigen. De man heeft mitsdien geen belang bij zijn grief in het incidentele beroep tegen het oordeel van de rechtbank betreffende zijn draagkracht. (rov. 4.13)
3.3.1 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
De met ingang van 1 juli 1994 als gevolg van het in werking treden van de Wet limitering alimentatie na scheiding (Stb. 1994, 324 en 325; hierna: WLA) in het Burgerlijk Wetboek opgenomen limiteringsregeling bepaalt in art. 1:157 lid 4 BW dat de verplichting tot levensonderhoud na echtscheiding van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit eindigen van de alimentatieplicht na ommekomst van voormelde termijn heeft een in beginsel definitief karakter, en vindt plaats ongeacht de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige. Indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van deze termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, kan de rechter evenwel ingevolge lid 5 van art. 1:157 op verzoek van de tot de uitkering gerechtigde een nieuwe termijn vaststellen. Voor deze verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en deze draagt ook de stelplicht en bewijslast terzake. In de parlementaire geschiedenis is het uitzonderingskarakter van deze verlengingsmogelijkheid benadrukt. Zie onder meer de passages uit de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel, weergegeven in punt 3.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. "De grondgedachte van het ontwerp", aldus de staatssecretaris van Justitie bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel, "is dat, wanneer tussen twee personen de band van het huwelijk wordt geslaakt, ook aan de financiële banden op termijn een eind moet kunnen komen" (Handelingen II, 1986-1987, blz. TK 101-5207). Het uitzonderingskarakter van de regeling is ook benadrukt in de memorie van antwoord, Kamerstukken II, 1986-1987, 19 295, nr. 6, blz. 5, waar werd opgemerkt:
"Indien men op ondersteuning blijft aangewezen door omstandigheden buiten het huwelijk, rechtvaardigt dat niet dat gewezen echtgenoten door alimentatie levenslang aan elkaar gebonden blijven. Men mag naar onze mening niet via de burgerrechtelijke onderhoudsverplichting een gewezen echtgenoot eindeloos verantwoordelijk houden voor een bepaalde maatschappelijke situatie."
De wetgever is voorts ervan uitgegaan dat de alimentatiegerechtigde in de periode van twaalf jaren in beginsel voldoende gelegenheid heeft om zich voor te bereiden op het voorzien in eigen levensonderhoud, ook wanneer dit moet gebeuren naast de zorg voor minderjarige kinderen uit het huwelijk, en dat dit ook in redelijkheid van de alimentatiegerechtigde gevergd kan worden.
3.3.2 Of er grond bestaat voor verlenging zal moeten worden beoordeeld in het licht van de strekking van de regeling. Het gaat in de eerste plaats erom of aan de zijde van de alimentatiegerechtigde bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die, gelet op de ingrijpende aard van de beëindiging, in beginsel meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre zijn of haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en of hij of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
Indien de rechter de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde in beginsel zwaarwegend genoeg acht, zal hij vervolgens ook omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige, waaronder zijn of haar draagkracht, in zijn beoordeling moeten betrekken.
3.4 Gelet op het vorenstaande geeft het oordeel van het hof dat het verlengingsverzoek niet kan worden toegewezen, nu de vrouw vermogen door de verkoop van huizen heeft kunnen opbouwen en zij niet alles heeft gedaan wat van haar mocht worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken, en dat hetgeen de vrouw heeft gesteld omtrent de draagkracht van de man - ook indien op zichzelf juist - niet tot een ander oordeel zou kunnen leiden, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 Het middel betoogt met een beroep op de in punt 3.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven beschikkingen van de Hoge Raad, dat voor het afwijzen van een verlengingsverzoek even hoge motiveringseisen gelden als voor de in die beschikkingen aan de orde zijnde beëindigingsverzoeken. Dit is echter niet het geval.
De op grond van de WLA in het Burgerlijk Wetboek opgenomen limiteringsregeling, waarvan ook het bepaalde in art. 1:401 lid 2 BW deel uitmaakt, is ingevolge art. II lid 1 WLA alleen van toepassing op alimentaties die na 1 juli 1994 door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. De leden 2-4 van art. II WLA voorzien in een eigen materiële regeling voor "oude gevallen", dat wil zeggen: alimentaties die vóór de inwerkingtreding van de WLA door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. Daarmee beoogde de wetgever recht te doen aan het feit dat oudere vrouwen zich veelal in hun leven en in het bijzonder tijdens het huwelijk in verband met de lange tijd gegolden hebbende maatschappelijke opvattingen en tradities en daaraan gerelateerde rolpatronen onvoldoende hebben kunnen instellen op het nieuwe, in het wetsvoorstel 19 295 vervatte, limiteringsregime (Kamerstukken II, 1990-1991, 22 170, nr. 3, blz. 2).
Voor deze gevallen geldt niet dat de alimentatieplicht na twaalf jaar van rechtswege eindigt. Op verzoek van de alimentatieplichtige beëindigt de rechter de verplichting, indien deze vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is, kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde een nieuwe termijn vast. In het licht van de strekking van deze regeling, zoals deze mede uit de parlementaire geschiedenis van de WLA blijkt, heeft de Hoge Raad in de bedoelde beschikkingen hoge motiveringseisen gesteld aan beslissingen waarbij op grond van art. II lid 2 WLA het beroep van de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd; zie in het bijzonder HR 26 maart 1999, nr. R98/014, NJ 1999, 653.
De overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, gelden niet voor "nieuwe gevallen". Er is geen grond om aan een afwijzing van een op art. 1:157 lid 5 BW gebaseerd verlengingsverzoek andere dan de gewone motiveringseisen te stellen.
3.6 Voorzover de klachten van het middel uitgaan van een andere rechtsopvatting dan hiervóór juist is bevonden, falen zij op de in 3.3.1-3.5 uiteengezette gronden.
3.7 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 december 2008.