ECLI:NL:GHARL:2016:2285

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
15/00227, 15/00228 en 15/00229
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking en schending informatieplicht in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die door de Inspecteur van de Belastingdienst was afgegeven aan belanghebbende. De informatiebeschikking was vastgesteld op 16 oktober 2013, omdat belanghebbende niet had voldaan aan de informatieverplichtingen zoals vastgelegd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De beschikking had betrekking op de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2009 tot en met 2011. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop volgde beroep bij de rechtbank Gelderland, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 24 november 2015 is belanghebbende niet verschenen, terwijl de Inspecteur vertegenwoordigd was door zijn gemachtigden. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende beschikte over een bankrekening bij een buitenlandse bank, waarover hij geen informatie heeft verstrekt. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur in redelijkheid de informatie kon opvragen, maar dat niet alle vragen in de informatiebeschikking gerechtvaardigd waren. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het de Inspecteur opdroeg de proceskosten van belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van belastingplichtigen om informatie te verstrekken en de grenzen van de informatieplicht van de belastingdienst. Het Hof concludeerde dat de informatiebeschikking niet in stand kon blijven voor bepaalde vragen, maar dat belanghebbende niet had voldaan aan zijn informatieverplichting met betrekking tot de bankrekening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 15/00227, 15/00228 en 15/00229

uitspraakdatum: 22 maart 2016

nummer /

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 januari 2015, nummers AWB 14/2072, AWB 14/2073 en AWB 14/2074, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft op 16 oktober 2013 ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking vastgesteld wegens het niet voldoen aan de verplichtingen vervat in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) (hierna: de informatiebeschikking). De informatiebeschikking heeft betrekking op de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) voor de jaren 2009 tot en met 2011.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 29 januari 2015 het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een termijn gesteld van zes weken, gerekend vanaf de datum van verzending van de uitspraak, om alsnog de in de beschikking gestelde vragen te beantwoorden en de daarin verzochte informatie te verschaffen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015 te Arnhem. Belanghebbende en diens gemachtigde zijn met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Namens de Inspecteur zijn mr. [A] en [B] verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met rolnummers 14/01093 en 14/01094.
1.7.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV en Zvw op 28 april 2011 gedaan voor het jaar 2009, op 14 september 2011 voor het jaar 2010 en op 12 september 2012 voor het jaar 2011.
2.2
De Inspecteur heeft naar aanleiding daarvan bij brief van 3 oktober 2012 om informatie verzocht. In de brief is onder meer het volgende vermeld.
“Geachte heer [X] ,
Ik ontving uw aangiften inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverwekeringswet 2009, 2010 en 2011. Om deze aangiften te kunnen beoordelen, heb ik meer informatie nodig. In deze brief leest u om welke informatie het gaat.
Algemeen
De aangifte 2009 is ingediend door uw adviseur [C] . De aangiften 2010 en 2011 zijn ingediend door accountantskantoor [D] .
De gevraagde informatie heeft deels betrekking op uw buitenlands vermogen en deels op overige onderdelen in uw aangiften.
Gelet op uw reactie op mijn verzoek om inlichtingen over de aangifte 2008 over het buitenlands vermogen, richt ik mijn brief rechtstreeks aan u. Ik verzoek u zorg te dragen voor beantwoording van mijn verzoek door uw adviseur(s).
Aangifte 2009 tot en met 2011
(...)
Ik verzoek u daarom mij de volgende gegevens te verstrekken:
- overzicht van de banksaldi per 1 januari 2008 en 31 december 2008 van de bankrekening met nummer [00000] bij [a-bank] (Luxembourg) SA
- overzicht van banksaldi overige spaarrekeningen en/of beleggingsrekeningen bij bovengenoemde bank per 1 januari en 31 december
- overzicht van saldi spaarrekeningen en/of beleggingsrekeningen bij overige banken in het buitenland (uitgezonderd de aangegeven bankrekening aangehouden bij [b-bank] te Spanje) per 1 januari en 31 december
- overige vermogensbestanddelen in het buitenland per 1 januari en 31 december (uitgezonderd uw aangegeven belang van 50% in een woning in Spanje).”
2.3
Bij brief van 23 oktober 2012 reageert de gemachtigde van belanghebbende op deze brief. In deze reactie is onder meer het volgende vermeld.
“(...)
Ik kan omtrent uw verzoek om informatie vrij kort zijn. De heer [X] heeft geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen dan in de eerdere aanslagfase, bezwaarfase en beroepsfase is ingenomen. Aan uw verzoek kan ook geen gehoor worden gegeven.”
2.4
Op 16 oktober 2013 heeft verweerder de informatiebeschikking afgegeven die thans onderwerp van geschil is. Hierin is onder meer het volgende vermeld.
“U hebt niet of niet geheel aan deze informatieverzoeken voldaan.
Het gaat om de volgende vragen en verzoeken:
- overzicht van de banksaldi per 1 januari en 31 december van de jaren 2009, 2010 en 2011 van de bankrekening met nummer [00000] bij [a-bank] (Luxembourg) SA
- overzicht van banksaldi overige spaarrekeningen en/of beleggingsrekeningen bij bovengenoemde bank per 1 januari en 31 december van genoemde jaren
- overzicht van saldi spaarrekeningen en/of beleggingsrekeningen bij overige banken in het buitenland (uitgezonderd de aangegeven bankrekening aangehouden bij [b-bank] te Spanje) per 1 januari en 31 december van genoemde jaren
- overige vermogensbestanddelen in het buitenland per 1 januari en 31 december van genoemde jaren (uitgezonderd uw aangegeven belang van 50% in een woning in Spanje)”
2.5
In de uitspraken van de rechtbank Oost-Nederland van 21 februari 2013 met de registratienummers AWB 08/3105 en 12/982 (IB/PVV 1995 en IB/PVV 2002) en met de registratienummers AWB 11/5507 tot en met 11/5521 (IB/PVV 1996 tot en met 2001, IB/PVV 2003 tot en met 2007 en VB 1997 tot en met 2000) heeft de rechtbank onder meer aannemelijk geoordeeld dat belanghebbende de beschikking heeft gehad over een bankrekening met het nummer [00000] bij [a-bank] te Luxemburg. In hoger beroep zijn deze uitspraken door dit Hof op dit punt bevestigd bij uitspraak van 23 december 2014 met nummers 13/00350 t/m 13/00357, 13/00359, 13/00360, 13/00362 t/m 13/00365, 13/00405, 13/00417, 13/00418, 13/00420, 13/00421 en 13/00427.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de informatiebeschikking terecht is afgegeven.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt bovenstaande vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.3.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan op de zitting door de Inspecteur is toegevoegd, is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt onder meer dat indien met betrekking tot een op te leggen (navorderings)aanslag niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 49 van die wet, de inspecteur dit kan vaststellen bij een voor bezwaar vatbare beschikking (de zogenoemde informatiebeschikking). Ingevolge artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op de Inspecteur rust de last feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken op grond waarvan moet worden geoordeeld dat belanghebbende niet aan de op hem rustende verplichtingen heeft voldaan.
4.2
In de in 2.5 genoemde procedures heeft het Hof aannemelijk geoordeeld dat belanghebbende beschikte over vermogen dat stond op rekeningnummer [00000] bij [a-bank] (Luxembourg) SA, waarvan het saldo op 28 november 1996 ƒ 169.914,86 bedroeg. Dit saldo is aanzienlijk. Dergelijke saldi die in het buitenland worden aangehouden in een land dat het bankgeheim kent, plegen daar langdurig te worden aangehouden en niet – zonder aanwijsbare reden – plotsklaps te verdwijnen. Een en ander rechtvaardigde naar het oordeel van het Hof in die procedures het vermoeden dat de rekening ook bij de aanvang en het einde van de jaren 1996 tot en met 2007 nog aanwezig was. Nu belanghebbende ook daarna over het verloop van die rekening aan de Inspecteur geen informatie heeft gegeven, acht het Hof het op dezelfde grond aannemelijk dat de aanmerkelijke kans bestaat dat deze rekening ook (een gedeelte van) de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 januari 2011 op naam van belanghebbende heeft gestaan. Het Hof houdt daarbij voor ogen dat, zoals ook de Inspecteur heeft aangevoerd, een redelijk vermoeden van het bestaan van die rekening voldoende is en het niet vereist is dat dit als vaststaand moet worden aangemerkt (zie Hoge Raad 1 november 2013, nr. 12/02792, ECLI:NL:HR:2013:1017). Gelet hierop acht het Hof het redelijk dat de Inspecteur de saldi van deze rekening per 1 januari en 31 december van 2009, 2010 en 2011 heeft opgevraagd bij belanghebbende.
4.3
Met betrekking tot de overige vragen in de informatiebeschikking (de vragen vermeld onder het tweede, derde en vierde gedachtestreepje) is het Hof van oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2009, 2010 of 2011 over meer of andere niet aangegeven buitenlandse bank-, spaar-, of beleggingsrekeningen beschikte dan de hierboven bedoelde. Hetgeen de Inspecteur in dit verband heeft gesteld, te weten dat het mogelijk is dat het vermogen van de rekening bij [a-bank] (deels) is overgeheveld naar een andere (buitenlandse) rekening acht het Hof zonder nadere onderbouwing – welke evenwel ontbreekt – niet voldoende om zulks aannemelijk te achten. De overheveling door overboekingen wordt reeds gedekt door de eerst gestelde vraag en voor de vervolgvragen bestond op het moment dat die vraag gesteld werd (nog) geen aanleiding. Zonder redelijk vermoeden van overheveling naar een andere buitenlandse bankrekening moeten de vervolgvragen te zeer worden gekenschetst als een fishing expedition. Het bovenstaande brengt mee dat de Inspecteur in redelijkheid niet de vragen die zijn vermeld onder het tweede, derde en vierde gedachtestreepje van de informatiebeschikking kon stellen.
4.4
Belanghebbende heeft de onder het eerste gedachtestreepje gevraagde informatie niet anders beantwoord dan door te ontkennen dat hij over de rekening bij [a-bank] heeft beschikt. Het Hof acht dit, zoals hiervoor vermeld, echter niet aannemelijk. Daarmee staat naar het oordeel van het Hof vast dat belanghebbende niet voldaan heeft aan de op hem rustende informatieverplichting.
4.5
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het standpunt van belanghebbende, inhoudende dat de informatiebeschikking onrechtmatig is omdat niet eerder om de in de beschikking genoemde informatie is gevraagd, niet kan slagen. Uit het informatieverzoek blijkt genoegzaam dat de brief van 3 oktober 2012 ziet op de belastingheffing over de jaren 2009 tot en met 2011. Het moet voor belanghebbende duidelijk zijn geweest dat de Inspecteur bedoeld heeft te vragen naar de gegevens over 2009 tot en met 2011 en dat de verwijzing naar 2008 berustte op een kennelijke verschrijving. Om gegevens over 2008 was immers reeds verzocht bij brief van 12 september 2012. Vaststaat dat belanghebbende ook niet de informatie heeft verstrekt die is gevraagd in deze brief. Het Hof betrekt bij dit oordeel dat, mede gelet op de reactie van de gemachtigde van belanghebbende in de brief van 23 oktober 2012, het de bestendige houding was van belanghebbende om vragen omtrent de rekening bij [a-bank] niet inhoudelijk te beantwoorden.
4.6
Anders dan belanghebbende meent, komt de inlichtingenplicht van artikel 47, van de AWR ook niet neer op een door artikel 6 van het EVRM verboden plicht tot zelfincriminatie. Het voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47, van de AWR betreft een verplichting in het kader van het vaststellen van de belastingschuld. Daaraan staat artikel 6 EVRM niet in de weg (vgl. HR 29 mei 2015, nr. 14/00584, ECLI:NL:HR:2015:1359).
4.7
Belanghebbende stelt dat het een algemeen rechtsbeginsel is dat de rechten van de verdediging geëerbiedigd worden voordat er een bezwarend besluit wordt genomen en dat de informatiebeschikking niet in stand kan blijven wegens schending van de rechten van de verdediging. Indien belanghebbende hiermee doelt op het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel en – voorts – veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat dit beginsel in dit geval kan worden ingeroepen, overweegt het Hof als volgt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ‑EU) in de zaak Sopropé tegen Portugal van 18 december 2008 (ECLI:EU:C:2008:746) volgt dat een bestuursorgaan, alvorens jegens een bepaalde persoon een bezwarend besluit te nemen, die persoon gelegenheid moet geven daarover opmerkingen kenbaar te maken. Belanghebbende is bij brieven van 10 december 2013, 6 en 16 januari 2014 en 7 februari 2014 in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van het recht op inzage en het recht te worden gehoord. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat het vaststellen van de informatiebeschikking voor belanghebbende onomkeerbare gevolgen heeft gehad welke voorkomen hadden kunnen worden indien belanghebbende eerder of anders in de gelegenheid was geweest opmerkingen kenbaar te malen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de Inspecteur bovenstaand uitvloeisel van het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Voor zover belanghebbende heeft gedoeld op het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in dit geval, gelet op de bestendige houding van belanghebbende en eerdere weigeringen van belanghebbende om informatie te verstrekken, niet gehouden was belanghebbende voorafgaand aan het geven van de beschikking in de gelegenheid te stellenzijn zienswijze naar voren te brengen. Anders dan de Inspecteur verdedigt kan hiervoor in dit bijzondere geval geen beroep gedaan worden op het tweede lid van artikel 4:8 Awb nu het niet verstrekken van inlichtingen als zodanig juist onderwerp is van de beschikking. Nu belanghebbende nadrukkelijk in de gelegenheid is gesteld in de bezwaarfase te worden gehoord is artikel 7:2 van de Awb evenmin geschonden.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gelet op hetgeen in onderdeel 4.3 is overwogen gegrond.

5.Kosten

Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenvergoeding aan de hand van het forfaitaire puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Het Hof stelt de proceskosten voor alle samenhangende zaken vast op 1 (bezwaarschrift)  wegingsfactor 1  € 244 vermeerderd met 2 punten (voor het beroepschrift en hogerberoepschrift)  wegingsfactor 1  € 490  wegingsfactor 1, ofwel in totaal € 1.224 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand.

6.Beslissing

Het Hof
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat hetgeen in de informatiebeschikking is vermeld onder het tweede, derde en vierde gedachtestreepje ten onrechte daarin is opgenomen en past de informatiebeschikking dienovereenkomstig aan;
  • stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, om alsnog het gevraagde overzicht te verstrekken;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.224;
  • gelast de Inspecteur het griffierecht van € 45 (Rechtbank) en € 123 (Hof) aan belanghebbende te vergoeden,
Deze uitspraak is gedaan door mrs. R.A.V. Boxem, voorzitter,
J.P.M. Kooijmans en J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op
22 maart 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier De voorzitter
(J.H. Riethorst) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 maart 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.