ECLI:NL:GHARL:2016:1823

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
200.134.788
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens betalingsachterstand en falende verweren van pachter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een pachtovereenkomst tussen [pachter] en de Staat der Nederlanden. De pachter, die in eerste aanleg als gedaagde was aangemerkt, had een betalingsachterstand van pachtpenningen en voerde verschillende verweren aan tegen de vorderingen van de Staat. De Staat vorderde betaling van achterstallige pachtpenningen, ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming van het gepachte. Het hof heeft vastgesteld dat de pachter niet voldoende onderbouwde dat de Staat hem in de gelegenheid had moeten stellen om het gepachte aan te kopen, en dat de pachtprijs niet onredelijk was. Het hof verwierp de grieven van de pachter en oordeelde dat de ontbinding van de pachtovereenkomst gerechtvaardigd was vanwege de omvangrijke betalingsachterstand. Het hof heeft de pachter veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 61.869,98, te vermeerderen met contractuele rente, en heeft hem een ontruimingstermijn tot 1 juli 2016 gegeven. Tevens is de pachter veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding en de proceskosten. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.134.788
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad 644005)
arrest van de pachtkamer van 8 maart 2016
in de zaak van
[pachter],
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [pachter] ,
advocaat: mr. H. Hulshof,
tegen:
de
Staat der Nederlanden,
zetelende te Den Haag,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het incidenteel beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. F. Sepmeijer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 14 augustus 2013 dat de pachtkamer van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, tussen partijen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
■ de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 september 2013;
■ de memorie van grieven;
■ de memorie van antwoord, tevens akte vermeerdering van eis;
■ de akte inhoudende bezwaar tegen wijziging van eis van [pachter] ;
■ de antwoordakte van de Staat;
■ de pleidooien van de advocaten van partijen in het principaal beroep ter terechtzitting van 15 december 2014 (het verkort proces-verbaal van pleidooi vermeldt per abuis als zittingsdatum 15 december 2015);
■ de memorie van antwoord in incidenteel appel;
■ de pleidooien van de advocaten van partijen in het incidenteel beroep ter terechtzitting van 4 februari 2016.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Bij “akte van pachtoverdracht” van 22 december 1986 is [pachter] in de plaats van [A] pachter geworden van de hoeve D14 in de [naam gemeente] , omvattende de kavels D14 en D15, kadastraal bekend gemeente [naam gemeente] , sectie E, nummers 1382 en 1383, thans groot respectievelijk 16.46.90 ha en 13.67.65 ha. Deze pachtwijzigingsovereenkomst is goedgekeurd door de grondkamer voor Overijssel op 12 februari 1987.
3.2
Bij beschikking van de Grondkamer Noordwest van 17 september 2003 is de pachtprijs herzien en bepaald op € 18.060,— per jaar, ingaande 1 november 2001. In hoger beroep heeft de Centrale Grondkamer bij beschikking van 27 juni 2004 de beschikking van de grondkamer bevestigd.
3.3
Bij beschikking van de Grondkamer Noordwest van 18 april 2007 is de pachtprijs herzien en bepaald op € 18.790,— per jaar, ingaande 1 november 2006. In hoger beroep heeft de Centrale Grondkamer bij beschikking van 7 januari 2008 de beschikking van de grondkamer bevestigd.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In het geding in eerste aanleg heeft de Staat betaling gevorderd van achterstallige pachtpenningen ten bedrage van € 14.186,84 in hoofdsom, te vermeerderen met contractuele rente en buitengerechtelijke kosten. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer van de rechtbank de vorderingen van de Staat toegewezen. Daartegen richten zich de grieven in het principaal beroep. In incidenteel beroep heeft de Staat zijn eis vermeerderd. Thans vordert de Staat, samengevat:
betaling van een bedrag ad € 61.869,98 ter zake van achterstallige pachtpenningen en waterschapslasten over de periode 31 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2014, te vermeerderen met contractuele rente;
ontbinding van de pachtovereenkomst;
veroordeling van [pachter] om het gepachte bij het einde van de pacht weer in goede staat ter beschikking van de Staat te stellen;
veroordeling van [pachter] tot ontruiming van het gepachte, met nevenvorderingen;
veroordeling van [pachter] tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 1.314,18 per maand over de periode gelegen tussen de datum van ontbinding en de feitelijke ontruiming van het gepachte;
veroordeling van [pachter] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van het arrest.
4.2
Bij gelegenheid van de terechtzitting van 15 december 2014 heeft het hof het bezwaar van [pachter] tegen die eiswijziging verworpen op de grond dat de eis is vermeerderd bij de eerste gelegenheid daartoe.
4.3
Het hof zal eerst de grieven in het principaal beroep bespreken.
4.4
Met grief 1 beklaagt [pachter] zich erover dat de Staat in de afgelopen jaren niet heeft afgezien van pachtverhogingen in verband met de slechte bodemgesteldheid van het gepachte. De grief faalt omdat een verpachter niet verplicht is om af te zien van een verhoging van de pachtprijs ingevolge de in het eerste lid van artikel 7:333 Burgerlijk Wetboek bedoelde herziening van de pachtprijs van rechtswege. In het midden kan blijven of onder bijzondere omstandigheden uit redelijkheid en billijkheid iets anders kan voortvloeien, omdat zulke bijzondere omstandigheden door [pachter] niet zijn gesteld en ook niet zijn gebleken. Met de slechte bodemgesteldheid van het gepachte is rekening gehouden in de beschikkingen van de grondkamer en de Centrale Grondkamer als onder 3.2 en 3.3 bedoeld. Naar aanleiding van de door [pachter] bedoelde verhogingen in de periode 2007-2013 had hij desgewenst aan de grondkamer opnieuw kunnen verzoeken om de pachtprijs te herzien, waarbij dan met name het plafond van 2% van de vrije verkeerswaarde als bedoeld in artikel 3 Pachtprijzenbesluit 2007 een rol zou kunnen hebben spelen. Bij gebreke daarvan moet worden uitgegaan van de pachtprijs zoals van rechtswege herzien.
4.5
Met grief 2 stelt [pachter] dat hij een tegenvordering op de Staat heeft. Die tegenvordering berust erop dat de Staat, volgens [pachter] in strijd met het beleid van de Staat, hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om het gepachte aan te kopen, als gevolg waarvan hij een zeer aanzienlijk vermogensvoordeel is misgelopen ( [pachter] berekent zijn schade op € 1.905.689,—). Ook deze grief faalt. [pachter] heeft onvoldoende onderbouwd dat voor de Staat een rechtsplicht bestond om de verpachte percelen aan hem te verkopen. Zou dat al anders zijn, dan geldt dat de gegrondheid van het verrekeningsverweer van [pachter] niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, terwijl de vordering van de Staat overigens voor toewijzing vatbaar is. Voor dit laatste verwijst het hof naar artikel 6:136 Burgerlijk Wetboek.
4.6
Met betrekking tot grief 3 overweegt het hof als volgt. Volgens [pachter] zijn partijen overeengekomen dat de pacht met betrekking tot de kavel D15, kadastraal bekend gemeente [naam gemeente] , sectie E, nummer 1383, ter grootte van 13.67.65 ha met ingang van 1 april 2012 werd beëindigd en hij meent daarom vanaf die datum in zoverre geen pachtpenningen meer verschuldigd te zijn. In dit verband legt hij als productie 6 bij memorie van grieven een niet ondertekende “akte van pachtwijziging” over. Volgens [pachter] had hij voorafgaand de pacht opgezegd. De Staat heeft gemotiveerd betwist dat tussen partijen de beëindiging van de pacht van kavel D15 is overeengekomen. Volgens de Staat is daarover wel onderhandeld, maar heeft [pachter] geweigerd in te stemmen met de door de Staat gestelde voorwaarde van een recht van overpad, waarbij de Staat verwijst naar brieven van 15 mei 2012 en 10 september 2012 (producties 14 en 15 bij de memorie van antwoord). Van een geldige opzegging is volgens de Staat evenmin sprake: de “opzegging” vond plaats bij brief van 5 januari 2012 (productie 12 bij memorie van antwoord) tegen 1 november 2011. Een dergelijke opzegging met terugwerkende kracht is niet mogelijk. Tegenover deze onderbouwde stellingen van de Staat heeft [pachter] geen feiten en omstandigheden toegelicht waaruit kan volgen dat de pacht met betrekking tot kavel D15 niettemin is geëindigd.
4.7
Grief 4 in het principaal beroep bouwt voort op de overige grieven en deelt in hun lot.
4.8
Voor zover [pachter] tegenover de vermeerderde eis van de Staat dezelfde verweren voert als hiervoor, bij de bespreking van het principaal beroep, reeds zijn verworpen, verwijst het hof naar het voorgaande.
4.9
Ook het beroep van [pachter] op de uitzondering dat de tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt (artikel 6:265 lid 1 slot Burgerlijk Wetboek) is ondeugdelijk. Ook in dat verband beroept [pachter] zich er vergeefs op dat de pachtprijs te hoog was en dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Voor zover [pachter] zich in dit verband nog op het standpunt stelt dat de Staat en de provincie onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door zijn land aan te wijzen als natuurontwikkelingsgebied, stuit dit af op de formele rechtskracht van dat besluit. Juist zal zijn dat de ontbinding van de pachtovereenkomst voor [pachter] verstrekkende gevolgen heeft en dat als gevolg daarvan [pachter] met zijn gezin op straat komt te staan, zonder (kort gezegd) perspectief op een nieuwe broodwinning. In verband met de omvangrijke betalingsachterstand is dat echter onvoldoende om te kunnen oordelen dat ontbinding niet gerechtvaardigd is.
4.1
Ten slotte heeft [pachter] nog aangevoerd dat voor zover ontbinding wel gerechtvaardigd is, hij op grond van het zogenaamde melioratierecht van art. 7:350 BW een aanspraak op de Staat heeft. In dit geding is die aanspraak echter niet aan de orde. Voor zover [pachter] bedoeld heeft een vordering in reconventie in te stellen, geldt dat dit in hoger beroep niet mogelijk is. Het hof verwijst naar artikel 353 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.11
De slotsom in het principaal beroep is dat de grieven geen doel treffen, zodat dit beroep dient te worden verworpen.
4.12
De slotsom in het incidenteel beroep is dat de vermeerderde eis toewijsbaar is. In verband daarmee zal het hof het in eerste aanleg gewezen vonnis vernietigen. Het hof zal [pachter] een ontruimingstermijn gunnen tot 1 juli 2016. Gedurende de ontruimingstermijn is [pachter] in verband met artikel 7:359 Burgerlijk Wetboek een vergoeding verschuldigd gelijk aan de pachtprijs. Ook in zoverre is de vordering van de Staat toewijsbaar. Niet toewijsbaar is de vordering om deze gebruiksvergoeding vooruit te betalen. Het hof zal wettelijke rente toewijzen voor zover betaling niet heeft plaatsgevonden binnen veertien dagen na afloop van iedere maand.
4.13
De Staat heeft tevens een machtiging gevorderd om de ontruiming zo nodig zelf met behulp van de sterke arm te bewerkstelligen, op kosten van [pachter] . Het hof zal dit deel van de vordering in verband met artikel 555 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gemodereerd toewijzen.
4.14
Het hof zal [pachter] veroordelen in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel beroep. De aan de zijde van de Staat gevallen kosten zal het hof begroten in het principaal beroep op € 1.920,— voor griffierecht en op € 2.682,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (drie punten tarief II à € 894,—, zijnde het maximum) en in het incidenteel beroep op € 2.235,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (tweeënhalf punt tarief II à € 894,—, namelijk een half punt voor de memorie van grieven in het incidenteel beroep en twee punten voor het pleidooi). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal beroep:
verwerpt het beroep;
in het incidenteel beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 14 augustus 2013 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [pachter] tot betaling van een bedrag van € 61.869,98, te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand voor elke maand of een gedeelte hiervan dat [pachter] in verzuim is;
ontbindt de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst als onder 3.1 bedoeld;
veroordeelt [pachter] om het gepachte uiterlijk per 1 juli 2016 in goede staat ter vrije en algehele beschikking van de Staat te stellen en het gepachte met al degenen die en met al wat zich daarop van de zijde van [pachter] mag bevinden te ontruimen en te verlaten, onder afgifte van sleutels, en na ontruiming en verlating niet wederom zonder toestemming van de Staat te betreden en/of geheel of gedeeltelijk in gebruik te nemen, met machtiging van de Staat om, indien [pachter] in gebreke blijft, met toepassing van artikel 555 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het gepachte gedwongen te doen ontruimen op kosten van [pachter] ;
veroordeelt [pachter] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Staat te betalen een gebruiksvergoeding van € 1.314,18 per maand over de periode vanaf heden tot de datum van feitelijk ontruiming van het gepachte, te voldoen binnen veertien dagen na afloop van iedere maand, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
en in het principaal en het incidenteel beroep:
veroordeelt [pachter] in de kosten van het principaal en het incidenteel beroep en begroot de aan de zijde van de Staat gevallen kosten in het principaal beroep op € 1.920,— voor griffierecht en op € 2.682,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en in het incidenteel beroep op € 2.235,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest wat betreft voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.H. Lieber en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2016.