ECLI:NL:GHARL:2016:1472

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
15/00254
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak met samenhangende zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de heffingsambtenaar van de gemeente Wijdemeren de WOZ-waarde van een onroerende zaak heeft vastgesteld op € 576.000. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de WOZ-waarde verlaagd naar € 571.000, waarbij ook een proceskostenvergoeding is toegekend. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij enkel de hoogte van de proceskostenvergoeding ter discussie staat. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de rechtbank de proceskostenvergoeding correct heeft vastgesteld.

Tijdens de zitting is het beroep van belanghebbende gelijktijdig behandeld met een ander hoger beroep, wat leidt tot de vraag of er sprake is van samenhangende zaken. Het Hof oordeelt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase terecht heeft vastgesteld op € 60,75, maar op basis van een andere berekening. Het Hof concludeert dat de zaak als 'licht' moet worden aangemerkt, wat betekent dat een wegingsfactor van 0,5 moet worden toegepast. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door een drie leden tellende kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij de voorzitter en de andere rechters de zaak hebben beoordeeld. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00254
uitspraakdatum:
23 februari 2016
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 februari 2015, nummer UTR 14/3867, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Wijdemeren(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 70 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2013 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 576.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2014 (OZB) vastgesteld.
1.2
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 februari 2015, verzonden op 16 februari 2015, gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard, de beschikking verminderd tot € 571.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] namens de heffingsambtenaar.
1.7
Het beroep van belanghebbende is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van [C] , rolnummer 15/00255, eveneens met [A] als gemachtigde.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een in 1929 gebouwde vrijstaande woning. De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar bij beschikking vastgesteld.
2.2
Belanghebbende heeft [A] (hierna ook: de gemachtigde) gemachtigd om bezwaar te maken en beroep in te stellen ter zake van voornoemde WOZ-beschikking.
2.3
Het beroep van belanghebbende is ter zitting van de Rechtbank (nagenoeg) gelijktijdig behandeld met één ander beroep inzake de ontvankelijkheid van een tegen de WOZ-waarde van een woning, gelegen in een ander dorp van de gemeente, ingediend bezwaarschrift. Zowel in belanghebbendes bezwaar en beroep als in dat andere bezwaar en beroep is rechtsbijstand verleend door het kantoor van belanghebbendes gemachtigde.
2.4
Voorafgaand aan de zitting van de Rechtbank hebben partijen met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak overeenstemming bereikt. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak verminderd conform de door partijen overeengekomen waarde. Verder heeft de Rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 60,75 (1 punt voor het bezwaarschrift, waarde € 243, wegingsfactor 0,25) en voor de beroepsfase van € 243,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, waarde per punt € 487, wegingsfactor 0,5, gedeeld door twee samenhangende zaken). De Rechtbank heeft overwogen dat sprake is van twee samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb; tekst vanaf 2015).

3.Het geschil

3.1
In hoger beroep is uitsluitend de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vragen of sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb en of de juiste wegingsfactor is toegepast.
3.2
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de zaak moet worden teruggewezen naar de heffingsambtenaar voor een inhoudelijke behandeling van het bezwaar, met een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten in beroep en hoger beroep. Subsidiair betoogt belanghebbende dat in beroep geen sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb en dat de wegingsfactor in bezwaar en beroep moet worden gesteld op 1.
3.3
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding op een juiste wijze heeft vastgesteld en dat er geen reden is voor een hogere wegingsfactor.

4.Overwegingen

4.1
In hoger beroep is de waarde van de onroerende zaak van belanghebbende niet langer in geschil doch enkel de proceskostenvergoeding. Het Hof is van oordeel dat terugwijzing naar de heffingsambtenaar om proceseconomische redenen niet gewenst is. Het Hof wijst erop dat de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar in wezen een proceskostenvergoeding van nihil heeft toegekend, welke beslissing door de Rechtbank is vernietigd. Daarbij komt dat de rechter zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (HR 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293). Het Hof ziet geen reden om de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar.
4.2
Artikel 3 van het Bpb luidt sinds 1 januari 2015 als volgt:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
4.3
Artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken (Stb. 2014, 411) bevat de volgende overgangsbepaling:
“Het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals dat luidde voor 1 januari 2015 blijft van toepassing op een voor die datum bekendgemaakte beslissing op een bezwaar of administratief beroep en op een voor die datum bekendgemaakte uitspraak van een bestuursrechter. In afwijking van de eerste volzin geldt het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals het ingevolge dit besluit is komen te luiden indien de bestuursrechter een beslissing op bezwaar of administratief beroep of een uitspraak van een bestuursrechter vernietigt en daarbij een partij veroordeelt in de kosten van bezwaar, administratief beroep of beroep bij de bestuursrechter waarop vóór 1 januari 2015 is beslist of uitspraak is gedaan.”
4.4
Gelet op het overgangsrecht is in het onderhavige geval de samenhangregeling van toepassing zoals deze luidt vanaf 1 januari 2015. De Rechtbank heeft immers na 1 januari 2015 de beslissing op bezwaar vernietigd en daarbij de heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten van bezwaar en beroep.
4.5
Blijkens de nieuwe samenhangregeling is sprake van samenhang indien:
door een of meer belanghebbenden bezwaren zijn gemaakt of beroepen zijn ingesteld;
de bezwaren of beroepen door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld;
de beroepsmatige rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband; en
de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
4.6
De gemachtigde heeft bij brieven van 3 april 2014 en 7 april 2014 namens twee cliënten, onder wie belanghebbende, gelijkluidende bezwaarschriften ingediend. Deze bezwaarschriften luiden als volgt:
‘Tot mij heeft zich gewend [naam en adres], gemeente Wijdemeren met het verzoek bezwaar te maken tegen de aanslag WOZ/waarde vaststelling van het object [adres], gemeente Wijdemeren van 28-02-2014, nummer [nummer].
Bijgaand treft u een machtiging van belastingplichtige aan. Ik verzoek u mij, zo mogelijk per e-mail taxatieverslag@wozme.nl, het taxatieverslag voor het betreffende object toe te zenden. Wilt u daarbij de type gerelateerde m3 en m2 prijzen van de referentieobjecten en van het object van belastingplichtige alsmede de gehanteerde grondstaffel vermelden? Belanghebbende verzoekt in de gelegenheid gesteld te worden zijn bezwaarschrift in een hoorzitting nader toe te lichten.
Namens belanghebbende doe ik tenslotte een beroep op vergoeding van de proceskosten en kosten van een door belanghebbende ingeroepen deskundige taxateur o.z. conform het bepaalde in artikel 7:15 Awb, waarbij wordt uitgegaan van een gemiddelde zaak, wegingsfactor 1.
Een elektronische ontvangstbevestiging van dit bezwaarschrift wordt zeer op prijs gesteld.’
4.7
De heffingsambtenaar heeft de gemachtigde de taxatieverslagen toegestuurd en een termijn gegeven om de bezwaarschriften aan te vullen.
4.8
De gemachtigde heeft de bezwaarschriften, ondanks herinneringen van de heffingsambtenaar, niet aangevuld.
4.9
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de bezwaarschriften ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding is de Rechtbank ervan uitgegaan dat in de bezwaarfase geen sprake is van samenhangende zaken. Tevens heeft de Rechtbank de zaak als ‘zeer licht’ beoordeeld en een wegingsfactor van 0,25 toegepast. De Rechtbank heeft overwogen dat de pro forma bezwaarschriften summier en gelijkluidend zijn en geen op de woningen toegesneden gronden bevatten.
4.1
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor de bezwaarfase sprake is van samenhangende zaken, maar dat het gewicht als ‘gemiddeld’ moet worden beschouwd en dat de wegingsfactor aldus 1 bedraagt. Ten tijde van het indienen van de bezwaarschriften had de gemachtigde niet de beschikking over de taxatieverslagen van de woningen. Het summiere karakter en het ontbreken van op de woningen toegesneden gronden in de bezwaarschriften kan hem dan ook niet worden tegengeworpen, aldus belanghebbende.
4.11
Het Hof volgt belanghebbende in zijn betoog dat voor de bezwaarfase sprake is van samenhangende zaken. De werkzaamheden van de gemachtigde bestonden in de bezwaarfase enkel uit het indienen van (nagenoeg) gelijkluidende pro forma bezwaarschriften waarin de taxatieverslagen werden opgevraagd. De werkzaamheden betreffen dan in onbetekenende mate de individuele omstandigheden per object.
4.12
Het Hof is van oordeel dat de zaak als ‘licht’ moet worden aangemerkt, hetgeen betekent dat wegingsfactor 0,5 moet worden toegepast. Het Hof ziet, gelet op aard, belang en ingewikkeldheid van de zaak, geen reden voor een hogere wegingsfactor. De omstandigheid dat de gemachtigde ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift zijn bezwaar niet uitgebreider heeft kunnen motiveren doordat hij niet de beschikking had over het taxatieverslag betekent niet dat daardoor een hogere wegingsfactor is gerechtvaardigd.
4.13
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase terecht heeft vastgesteld op € 60,75, zij het op basis van een andere berekening (Hof: 1 punt voor het bezwaarschrift, waarde € 243, wegingsfactor 0,5, samenhang gedeeld door twee; Rechtbank: 1 punt voor het bezwaarschrift, waarde € 243, wegingsfactor 0,25).
Proceskostenvergoeding beroepsfase
4.14
Voorafgaand aan de zitting bij de Rechtbank, enkele minuten voor het uitroepen van de zaken, hebben partijen overeenstemming bereikt over de waarde van de woningen. De Rechtbank heeft de waarde van de woningen in haar uitspraken vastgesteld conform deze overeenstemming.
4.15
In het onderhavige geval is tussen partijen niet in geschil dat aan de eerste drie van de onder 4.5 genoemde vereisten voor samenhang is voldaan. Uitsluitend is in geschil of is voldaan aan het vereiste dat de werkzaamheden van de gemachtigde in beide zaken nagenoeg identiek konden zijn (vereiste iv).
4.16
Bij het beroep in eerste aanleg was in geschil of de heffingsambtenaar de bezwaren in beide zaken terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De werkzaamheden van de gemachtigde bestonden blijkens het dossier uit het aanvoeren van argumenten ter staving van zijn standpunt dat de heffingsambtenaar de bezwaren onterecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze argumenten zijn in beide zaken identiek.
4.17
Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval is voldaan aan het vereiste dat de werkzaamheden van de gemachtigde in beide zaken nagenoeg identiek konden zijn. Dat voorafgaand aan de zitting (mondeling) overeenstemming is bereikt over de waarde van de onroerende zaken maakt dat niet anders. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de zaken op enig moment, behoudens de bespreking kort voor de zitting, inhoudelijk zijn behandeld. Het Hof is derhalve van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken. Daarnaast is het Hof van oordeel dat de Rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de zaken als ‘licht’ moeten worden beoordeeld. Het geschil omvatte enkel de ontvankelijkheid van het bezwaar en de proceskostenvergoeding. Deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof de door de Rechtbank toegepaste wegingsfactor van 0,5.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Monsma, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en
mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op
23 februari 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema)
(J.A. Monsma)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 februari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.