ECLI:NL:GHARL:2016:1392

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
200.157.475/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg winstdelingsclausule in een notariële akte en de gevolgen van onvoorziene omstandigheden

In deze zaak gaat het om de uitleg van een winstdelingsclausule opgenomen in een notariële akte. De appellante, in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De kern van het geschil betreft de vraag of de appellante gebonden is aan de winstdelingsclausule, die bepaalt dat bij vervreemding van de registergoederen binnen vijftien jaar na de akte, de helft van de winst moet worden uitgekeerd aan de broer van de comparant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante als rechtsopvolgster onder algemene titel aan deze clausule gebonden is. De appellante heeft betoogd dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden die een wijziging van de overeenkomst rechtvaardigen, maar het hof oordeelt dat de keuze van de appellante om de boerderij te verkopen, en niet het overlijden van de comparant, de aanleiding was voor de kosten en verliezen die zij heeft geleden. Het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellante gehouden is tot uitkering op basis van de winstdelingsclausule, met inachtneming van de gemaakte kosten en de waarde van de registergoederen. De grieven van de appellante worden verworpen, met uitzondering van de indexering van het melkquotum, die wordt meegenomen in de berekening. Het hof veroordeelt de appellante tot betaling van een bedrag aan de geïntimeerde, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.157.475/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 110859 / HA ZA 11-194)
arrest van 23 februari 2016
in de zaak van
[naam]in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna:
[appellante] ,
advocaat: mr. W.R. Kamminga, kantoorhoudend te Oosterwolde, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.M. van Rongen, kantoorhoudend te Heerenveen, die ook heeft gepleit.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest in incident van 30 juni 2015 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
[geïntimeerde] heeft na voornoemd tussenarrest op 6 oktober 2015 een memorie van antwoord genomen.
1.2.
Vervolgens zijn op 16 december 2015 pleidooien gehouden waarbij pleitnotities zijn overgelegd.
1.3.
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

2.De beoordeling van de grieven

2.1.
Met
grief Iwordt geklaagd over de, volgens [appellante] , op onderdelen onjuiste en onvolledige feitenvaststelling door de rechtbank. Die grief kan niet slagen omdat het hof in zijn arrest van 3 maart 2015 de feiten zelf heeft vastgesteld. Geen rechtsregel verplicht het hof verder alle door [appellante] als zodanig aangeduide feiten als vastgesteld te vermelden. Grief I faalt.
Winstdelingsclausule
2.2.
Kern van het geschil tussen partijen vormt de in de notariële akte van
14 september 2006 (hierna: de notariële akte) opgenomen winstdelingsclausule.
2.3.
De notariële akte bepaalt onder meer het volgende:
"I. Levering
Ter uitvoering van het vorenstaande verklaart[naam]bij deze in eigendom over te dragen aan[naam], die verklaart in eigendom te aanvaarden:
de boerderij met uitzondering van woongedeelte en erf (…) genaamd "Papinga State", met ligboxenstal, verdere bijgebouwen, ondergrond en erf, plaatselijk bekend (…), alsmede diverse percelen weiland. (…),
tezamen met het aan dit registergoed gekoppelde melkquotum, bestaande uit een referentiehoeveelheid melk ten bedrage van zeshonderdtweeëndertigduizend driehonderdzevenentwintig kilogram (basis melkprijsjaar tweeduizendzes/tweeduizendzeven) met een vetpercentage van vier en zesendertig honderdste procent, (…).
Erfdienstbaarheden, kwalitatieve rechten/verplichtingen en/of bijzondere verplichtingen
Nota 2
Winstdelingsclausule
a. De comparant sub 2[toevoeging hof: [naam] ]
is verplicht bij vervreemding van de registergoederen of van een deel daarvan binnen vijftien jaar na een mei tweeduizendzes het verschil tussen de (vrije) waarde in het economisch verkeer en de verkrijgingsprijs op het moment van de voortzetting, voor de helft uit te keren aan zijn broer [geïntimeerde] , diens
rechtvertegenwoordigers of rechtverkrijgenden.
In het kader van het vorenstaande wordt de ingevolge dit artikel verkregen referentiehoeveelheid melk mede in de verrekenings- en uitkeringsplicht betrokken, (met uitzondering van negentigduizend kilogram melkquotum, het welk economisch gezien volledig eigendom is van de comparant sub 2[toevoeging hof: [naam] ]
zulks in tegenstelling tot de mestproductierechten.
Op het uit te keren bedrag komt in mindering een evenredig gedeelte van de kosten die gemaakt zijn voor de aangebrachte verbeteringen, voorzover deze verbeteringen ten tijde van de vervreemding de waarde van het registergoed verhogen. (…)
II. Schenking, levering en gebruik
Schenker[toevoeging hof: [naam] ]
schenkt bij deze aan begiftigde[toevoeging hof: [naam] ]
en levert op grond daarvan aan begiftigde die bij deze aanvaardt:
het woongedeelte van de boerderij "Papinga State" (…) met ondergrond en erf, (…)"
2.4.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 17 oktober 2012 vastgesteld dat [appellante] als rechtsopvolgster onder algemene titel gebonden is aan de bepalingen van de notariële akte, waaronder de winstdelingsclausule.
Grief IIricht zich tegen dat oordeel van de rechtbank. [appellante] heeft gesteld dat uit de bepalingen van de notariële akte valt af te leiden dat partijen bij de overeenkomst hebben willen afwijken van het wettelijke uitgangspunt van artikel 6:249 BW. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat daar waar in de tekst van de notariële akte bij [geïntimeerde] is opgenomen "diens rechtsvertegenwoordigers of rechtverkrijgenden", deze zinsnede bij [naam] ontbreekt. Hieruit blijkt, aldus [appellante] , dat partijen bij die overeenkomst er vanuit gingen dat uitsluitend [naam] aan de winstdelingsclausule zou zijn gebonden en niet zijn rechtverkrijgenden.
2.5.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij niet betrokken was bij het opstellen van de overeenkomst en de daarin opgenomen winstdelingsclausule. Hij is van mening dat enkel op de tekst van de clausule dient te worden afgegaan, die naar objectieve maatstaven moet worden geïnterpreteerd.
2.6.
Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat uit artikel 6:249 BW volgt dat de rechtsgevolgen van een overeenkomst mede gelden voor de rechtverkrijgenden onder algemene titel, tenzij uit de overeenkomst iets anders voortvloeit. Uitgangspunt is dan ook dat [appellante] als enig erfgenaam van [naam] [geïntimeerde] in beginsel gebonden is aan de bepalingen van de overeenkomst zoals die zijn vastgelegd in de notariële akte.
2.7.
Voor het antwoord op de vraag of partijen daarvan hebben willen afwijken, zoals door [appellante] wordt gesteld, geldt het volgende. Bij de uitleg van een contract zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (vgl. HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427). Uit genoemd arrest volgt tevens dat in praktisch opzicht de taalkundige betekenis van de bewoordingen, gelezen in de context van het contract als geheel, bij de uitleg vaak wel van groot belang zijn. In de onderhavige zaak is in dat verband van belang dat vaststaat dat [geïntimeerde] noch [appellante] betrokken is geweest bij de totstandkoming van de in de notariële akte vastgelegde koopovereenkomst en aldus geen invloed hebben gehad op de formulering van de winstdelingsclausule, noch de overige bepalingen. Vaststaat eveneens dat de in de notariële akte opgenomen winstdelingsclausule de rechtspositie van een derde - te weten [geïntimeerde] - beoogt te regelen. Om die reden ligt bij de uitleg van de overeenkomst een toespitsing van de Haviltex-norm op een geobjectiveerde maatstaf in de rede (vgl. HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4410).
2.8.
Het voorgaande leidt tot de navolgende uitleg. Het gaat in deze zaak om een clausule - een derdenbeding ten behoeve van [geïntimeerde] , diens rechtsvertegenwoordigers en rechtverkrijgenden - die blijkens haar omschrijving in de notariële akte ziet op verdeling van door [naam] behaalde winst wanneer deze de boerderij binnen vijftien jaar na de datum van voortzetting zou verkopen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:249 BW is de rechtsopvolger onder algemene titel gebonden aan de betreffende clausule. Partijen bij de overeenkomst hebben dan ook niet op hoeven te nemen dat ook de rechtsopvolger van [naam] aan de clausule gebonden zou zijn. Indien zij in afwijking hiervan de verplichting enkel op [naam] wilden laten rusten, had het wel in de rede gelegen om dit specifiek te benoemen. Daarnaast heeft [appellante] gesteld dat uit de strekking van de overeenkomst volgt, zo begrijpt het hof, dat de winstdelingsclausule een persoonlijk karakter draagt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het opnemen van deze clausule in de notariële akte moet worden bezien tegen de - door [appellante] onweersproken - achtergrond dat [naam] de boerderij heeft verkregen tegen de agrarische waarde, een waarde die doorgaans beneden de waarde in het economische verkeer ligt. Aangenomen mag daarom worden dat doorverkoop van de boerderij [naam] een winst zou hebben opgeleverd. De clausule belet voor de duur van vijftien jaar, dat [naam] de winst na vervreemding voor zichzelf en ten koste van zijn broer [geïntimeerde] zou hebben gehouden. Waarom dit niet voor zijn rechtsopvolgers zou gelden is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Dit leidt tot de conclusie dat [appellante] gebonden is aan de winstdelingsclausule. Grief II faalt.
Wijziging van de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden ingevolge
artikel 6:258 BW
2.9.
Grief IVricht zich tegen de vaststelling door de rechtbank dat er geen sprake is van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW die dienen te leiden tot een wijziging van de overeenkomst. In de toelichting op de grief heeft [appellante] het volgende gesteld. Bij het aangaan van de overeenkomst, zoals is neergelegd in de notariële akte, zijn partijen ervan uitgegaan dat [naam] nooit zou verkopen. Uitsluitend indien hij uit speculatief oogpunt binnen vijftien jaar de boerderij zou vervreemden, zou de winstdelingsclausule in werking treden. De dood van [naam] was een onvoorziene omstandigheid, zonder welke de boerderij niet was verkocht en die moet leiden tot een wijziging van de overeenkomst in die zin dat op het aan [geïntimeerde] uit te keren bedrag in het kader van de winstdelingsclausule in mindering dienen te worden gebracht de kosten en de verliezen die het gevolg zijn van de verkoop van de boerderij. Dit zijn de aanslag schenkingsbelasting, de aanslag inkomstenbelasting over de opbrengst, dan wel de latente inkomstenbelastingclaim over de meerwaarde van de opstallen en de referentiehoeveelheid melkquotum, de verkoopkosten, de kosten van het afwikkeling van het rentederivaat en de exploitatieverliezen in de periode tot verkoop.
2.10.
Artikel 6:258 BW geeft de rechter de mogelijkheid om op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst te wijzigen of deze overeenkomst geheel (of gedeeltelijk) te ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Lid 2 van genoemd artikel bepaalt dat een wijziging of ontbinding niet wordt uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.
2.11.
In HR 20 februari 1998, LJN ZC2587, NJ 1998/493 (Briljant/Schreuders) werd overwogen:
"4.3.2 (...) Van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 kan alleen sprake zijn voor zover het betreft omstandigheden die op het ogenblik van tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen. Voor toepassing van art. 6:258 is alleen plaats wanneer de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan dit vereiste zal niet spoedig zijn voldaan; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 969). Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechter terughoudendheid moet betrachten ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden (vgl. HR 27 april 1984, NJ 1984, 679 , rov. 3.2)."
2.12.
Het feit dat het overlijden van [naam] binnen 15 jaar na [datum] een onvoorziene omstandigheid was, brengt niet zonder meer mee dat er ruimte is voor wijziging van de overeenkomst. Voor toepassing van artikel 258 BW geldt het strenge vereiste dat de wederpartij ( [geïntimeerde] ) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mocht verwachten. Het hof is van oordeel, in navolging van hetgeen door [geïntimeerde] is aangevoerd, dat niet het overlijden van [naam] , maar de keuze van [appellante] om de boerderij te verkopen, de keuze van het moment waarop tot verkoop werd overgegaan en het niet herinvesteren in een agrarische onderneming, tot de gestelde kosten en verliezen hebben geleid. Zonder de verkoop van de boerderij was enerzijds een uitkering op grond van de winstdelingsclausule niet aan de orde geweest en anderzijds waren de verschillende (latente) claims van de belastingdienst met betrekking tot schenkings- en inkomstenbelasting niet manifest geworden en had zij geen kosten met betrekking tot de verkoop hoeven maken. De vraag die vervolgens rijst is of de verkoop van de boerderij in noodzakelijk verband stond met het overlijden van [naam] . [appellante] heeft hiertoe gesteld dat zij hoogzwanger en zonder affiniteit met het boerenbedrijf achterbleef, er een hoge financieringslast op de boerderij drukte, het melkquotum zou worden afgeschaft, het boekjaar 2009/2010 met een negatief resultaat werd afgesloten en de kantonrechter toestemming heeft gegeven voor de verkoop.
2.13.
Het hof overweegt als volgt. De kantonrechter heeft op verzoek van [appellante] toestemming tot verkoop gegeven, maar dit hield geen opdracht in om te verkopen. [appellante] heeft niet betwist dat een zetboer de boerderij draaiende hield en zij inmiddels elders een woning had betrokken. Mogelijk is de exploitatie van de boerderij in het boekjaar 2009/2010 verliesgevend geweest, maar uitgaande van de door [appellante] genoemde cijfers (productie III bij CvD in conventie laat slechts een deel van de jaarrekening zien en kan niet ter onderbouwing dienen) was dit verlies vele malen kleiner dan de claim schenkingsbelasting van € 324.150,- die door verkoop van de boerderij invorderbaar werd. Niet in geschil is voorts dat het melkquotum aan een andere koper dan de koper van de boerderij is verkocht, waardoor de waarde van het melkquotum ook zonder verkoop van het resterende deel van de boerderij niet hoefde te verdampen. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de noodzaak tot verkoop ontbrak en het overlijden van [naam] daarmee niet een omstandigheid vormt, die van dien aard is dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mocht verwachten. Voor aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden is dan ook geen plaats en het beroep op wijziging van de gevolgen van de overeenkomst wordt verworpen.
aanvulling van de overeenkomst op grond van artikel 6:248 BW
2.14.
[appellante] heeft in
grief Veen beroep gedaan op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 BW. Daartoe heeft zij gesteld dat de winstdelingsclausule is geschreven met het oogmerk om [geïntimeerde] mee te laten delen als zijn broer [naam] de boekwinst tussen de vervreemdingsprijs en de verkrijgingsprijs (tegen agrarische waarde) uit speculatief oogpunt verzilvert. In het onderhavige geval, zo stelt [appellante] , is een nalatenschap zo goed mogelijk afgewikkeld met het oogmerk om het vermogen voor de betrokken partijen te behouden. In dat kader diende op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid de rechtsgevolgen van de overeenkomst te worden aangevuld, in die zin dat op de uitkering op grond van de winstdelingsclausule de in rov. 2.9. genoemde kosten en verliezen in mindering dienen te worden gebracht.
2.15.
Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor in rov. 2.12. en 2.13. heeft overwogen. De winstdelingsclausule treedt in werking bij verkoop binnen vijftien jaar. Nu de verkoop niet in een zodanig verband staat met het overlijden van [naam] dat [appellante] daardoor niet anders kon dan overgaan tot verkoop, is het hof van oordeel dat het beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, in die zin dat genoemde kosten en verliezen in mindering moeten worden gebracht op de uitkering in het kader van de winstdelingsclausule, moet worden afgewezen. Het feit dat het bedrag dat op basis van de winstdelingsclausule aan [geïntimeerde] dient te worden uitgekeerd mogelijk hoger is dan het bedrag dat voor [appellante] resteert na aftrek van de belastingclaims en overige kosten, kan hieraan evenmin afdoen. [geïntimeerde] dient immers zelf over het hem toekomende deel (van de schenking) met de fiscus af te rekenen. Voor verrekening van verdere kosten, die vooral zien op de afwikkeling van de erfenis van [appellante] (kosten rentederivaat, aflossing verdere schulden) is in het kader van de winstdelingsclausule dan ook geen plaats.
Uitkering op basis van de winstdelingsclausule
2.16.
Grief IIIricht zich, voor zover in hoger beroep van belang, tegen de berekening van het bedrag dat op basis van de winstdelingsclausule aan [geïntimeerde] dient te worden uitgekeerd. Voor zover de grief zich richt tegen de overweging van de rechtbank dat [appellante] artikel 21 Rv heeft geschonden, verwijst het hof naar zijn arrest van 3 maart 2015 (rov. 4.3. tot en met 4.7.). [appellante] heeft bij deze grief verder geen belang nu zij in hoger beroep haar stellingen en eventuele aanvullende stukken met betrekking tot de genoemde "resterende onderwerpen" naar voren heeft kunnen brengen.
2.17.
De rechtbank heeft geoordeeld dat bij de berekening van het bedrag dat op basis van de winstdelingsclausule aan [geïntimeerde] dient te worden uitgekeerd, moet worden uitgegaan van het verschil tussen de (vrije) waarde in het economisch verkeer op
28 april 2010 van de geleverde registergoederen en de verkrijgingsprijs op [datum] daarvan (vonnis 17 oktober 2012 rov. 4.10.), waarbij het woongedeelte van de boerderij niet moet worden betrokken (vonnis 26 juni 2013 rov. 2.4.). [appellante] heeft hiertegen (MvG nr. 46) in hoger beroep uitsluitend aangevoerd dat de berekening op basis van deze uitgangspunten tot een voor [appellante] nadelige uitkomst leidt, maar zij heeft niet gegriefd tegen de uitleg van de winstdelingsclausule door de rechtbank in haar vonnissen zoals hiervoor genoemd. Het hof zal daarom eveneens tot uitgangspunt nemen dat op basis van de winstdelingsclausule aan [geïntimeerde] dient te worden uitgekeerd het verschil tussen de (vrije) waarde in het economisch verkeer op 28 april 2010 van de geleverde registergoederen en de verkrijgingsprijs op [naam] .
2.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat de boerderij op 28 april 2010 is verkocht voor een totaalbedrag van € 2.950.000,-. Blijkens de akte van levering van 28 april 2010 is dit bedrag als volgt uitgesplitst:
- opstallen € 664.000,-
- erf en ondergrond € 90.000,-
- landerijen € 2.171.000,-
- toeslagrechten € 25.000,-
De verkrijgingsprijs op [naam] (exclusief woongedeelte) moet volgens de notariële akte worden gesteld op € 650.000,-.
2.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van de door [naam] aangebrachte waarde verhogende verbeteringen aan de boerderij blijkens de tekst van de winstdelingsclausule in evenredigheid in mindering moeten worden gebracht op het aan [geïntimeerde] toekomende bedrag.
2.20.
De rechtbank heeft op basis van voornoemde uitgangspunten (te weten, zakelijk weergegeven: verschil vrije waarde in het economisch verkeer op 28 april 2010 en de verkrijgingsprijs op [naam] , in mindering brengen van verbeteringen) die ook in hoger beroep tot uitgangspunt dienen, de volgende berekening gemaakt:
- opbrengst landerijen per 2010 € 2.171.000,-
- opbrengst melkquotum 2010 564.020 kilogram a € 0,90 € 507.618,-
- opbrengst opstallen en ondergrond € 317.187,-
- opbrengst toeslagrechten € 25.000,-
- totale opbrengst € 3.020.805,-
- af: verkrijgingsprijs 2006 € 650.000,-
- bij helfte te verdelen opbrengst € 2.370.805,-
Op basis van deze berekening komt aan [geïntimeerde] in het kader van de winstdelingsclausule een bedrag toe van € 1.185.402,50.
2.21.
[appellante] heeft in hoger beroep deze berekening betwist (grief III). Het hof zal hierna per onderdeel de stellingen van partijen beoordelen.
Opbrengst melkquotum
2.22.
[appellante] heeft gesteld dat het melkquotum in boekjaar 2006/2007 632.327 kilogram bedroeg. Daarvan behoorde 90.000 kilogram aan [naam] toe. Dat deel heeft hij derhalve niet van zijn vader overgenomen. In totaal werd op [naam] 542.327 kilogram door [naam] verworven. De totale opbrengst van het melkquotum in 2009/2010 was
€ 520.940,- voor 657.826 kilogram. De opbrengst van het melkquotum dat voor verrekening in aanmerking komt, afgezien van de verkoopkosten, bedraagt € 429.475,- (0,824 maal
€ 520.940,-), aldus [appellante] .
2.23.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat op de melkquota ieder jaar een indexering wordt toegepast, waardoor het aantal kilo's in de jaren toeneemt. Volgens [appellante] bedroeg het melkquotum in 2009/2010 657.826 kilogram. Na aftrek van het geïndexeerde deel van [naam] resteert te verdelen 564.020 kilogram (657.826 - (90.000 + 3.000). Er is geen reden om de vermeerdering van het melkquotum niet in de verdeling te betrekking nu de waardevermeerdering van de overige registergoederen wel dient te worden verdeeld, aldus [geïntimeerde] . Nu [appellante] heeft nagelaten bewijs bij te brengen van de opbrengst van het melkquotum dient te worden uitgegaan van de gemiddelde prijs voor een kilogram melk met een vetpercentage van 4,36 % in 2010, te weten: € 0,90 per kilo. In de berekening dient dan ook te worden betrokken 564.020 kilogram maal € 0,90. Voor verrekening van verkoopkosten biedt de winstverdelingsclausule geen ruimte, aldus [geïntimeerde] .
2.24.
Het hof oordeelt met betrekking tot het melkquotum als volgt. Blijkens de winstdelingsclausule moet bij de uitkering aan [geïntimeerde] ook de waarde van de referentiehoeveelheid melk worden betrokken (minus 90.000 kilogram die aan [naam] in economische eigendom toebehoorden). Uit de notariële akte volgt dat de bij de winstdelingsclausule te betrekken hoeveelheid melkquotum in 2006 542.327 kilogram bedroeg (632.327 minus 90.000) met een vetpercentage van 4,36%. [geïntimeerde] heeft betoogd dat de een indexering van 1% per jaar dient te worden toegepast, die in de verdeling dient te worden betrokken. De rechtbank heeft in haar vonnis van 26 juni 2013 rov. 2.12. overwogen dat uit de winstdelingsclausule niet blijkt dat de indexering moet worden gehanteerd en dat deze buiten beschouwing moet worden gelaten. Weliswaar heeft de rechtbank in haar eindvonnis de berekening van Tjaarda overgenomen, waarin de indexering is meegenomen, maar hieraan ligt geen nadere motivering ten grondslag. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de winstdelingsclausule niet kan volgen dat is beoogd eveneens de indexering in de berekening te betrekking. In de winstdelingsclausule wordt immers gesproken over de verkregen referentiehoeveelheid (632.327 kilogram) met uitzondering van 90.000 kilogram melkquotum die in de verrekenings- en uitkeringsplicht is betrokken. Het hof zal dan ook uitgaan van 542.327 kilogram. Nu [appellante] ook in het hoger beroep op geen enkele wijze de opbrengst van het melkquotum aannemelijk heeft gemaakt, maar slechts heeft overgelegd "resultaat melkquotum" zal het hof bij de berekening uitgaan van de niet betwiste kengetallen, waarbij wordt uitgegaan van een opbrengst van € 0,90 per kilogram bij voornoemd vetpercentage. Dit leidt ertoe dat in de berekening wordt betrokken 542.327 maal € 0,90 = € 488.094,30. Nu volgens de winstdelingsclausule in de verrekening dient te worden betrokken "de waarde in het vrije verkeer bij vervreemding" ligt een aftrek van de verkoopkosten niet zonder meer voor de hand, nog daargelaten dat ook hiervan geen stukken zijn overgelegd.
Opbrengst opstallen en ondergrond
2.25.
In de winstdelingsclausule is bepaald:
"Op het uit te keren bedrag komt in mindering een evenredig gedeelte van de kosten die gemaakt zijn voor de aangebrachte verbeteringen, voorzover deze verbeteringen ten tijde van de vervreemding de waarde van het registergoed verhogen. (…)"
Tussen partijen staat vast dat er geen verbeteringen zijn aangebracht aan de landerijen en de woning (proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg d.d. 6 maart 2014).
2.26.
De opstallen (waaronder de aan [naam] geschonken woning) en ondergrond zijn in 2010 verkocht voor € 754.000,-.
De waarde in het economisch verkeer in 2006 van de woning is berekend op € 113.750,-.
De waarde in het economisch verkeer in 2006 van de overige opstallen is berekend op
€ 317.187,- (proces-verbaal in eerste aanleg d.d. 6 maart 2014, door de rechtbank overgenomen in haar vonnis van 9 juli 2014).
Door de rechtbank is van de verkoopsom van € 754.000,- het bedrag van € 113.750,- en de waarde in het economisch verkeer van de overige opstallen in 2006 ad € 317.187,- afgetrokken om de waardestijging van de woning en de aangebrachte verbeteringen te berekenen, aldus resteert € 323.063,-. Dit bedrag dient conform de winstverdelingsclausule in mindering te worden gebracht op het uit te delen bedrag,
De berekening luidt dan als volgt. De verkoopprijs in 2010 € 754.000,- minus € 113.750 (waarde woning in 2006) is € 640.250,- minus het berekende bedrag aan waardevermeerdering en verbetering € 323.063,- ; resteert € 317.187,- ter verdeling.
2.27.
[appellante] heeft, kort weergegeven, gesteld dat er is geïnvesteerd in de opstallen en dat deze investeringen volledig zijn gefinancierd. Daartoe alleen al is de bankschuld toegenomen met een bedrag van € 639.000,-. Van enig voordeel is volgens [appellante] geen sprake. Volgens [appellante] dienen de opbrengsten van de opstallen en ondergrond op nihil te worden gesteld.
2.28.
Het hof is van oordeel dat gelet op de tekst van de winstdelingsclausule zoals hiervoor is weergegeven (rov. 2.3.) uitsluitend die kosten in mindering kunnen worden gebracht waarmee de waarde van de registergoederen is verhoogd. Dat er, zoals [appellante] heeft gesteld, hoge kosten zijn gemaakt, heeft zich gelet op de gerealiseerde opbrengst van de registergoederen niet vertaald in een waardevermeerdering van de onroerende zaken en deze kunnen derhalve niet in mindering worden gebracht. Nu van overige bezwaren tegen de berekening niet is gebleken neemt het hof de berekening met betrekking tot de opstallen en opbrengsten over en maakt die tot de zijne.
2.29.
Met betrekking tot de toeslagrechten heeft [appellante] gesteld (MvG nr. 39) dat uit de winstdelingsclausule niet blijkt dat de toeslagrechten in de berekening dienen te worden betrokken.
2.30.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de toeslagrechten waarover wordt gesproken niet de gewone toeslagrechten zijn, die aan [naam] toebehoorden, maar dat het in dit geval gaat om een steunbedrag per hectare landbouwgrond. Dit dient (als gekoppeld aan het registergoed) in de berekening te worden betrokken (MvA nrs. 109 t/m 112).
2.31.
[appellante] heeft bij gelegenheid van de pleidooien uitsluitend aangevoerd dat de opbrengst van de toeslagrechten nihil is geweest en zij heeft zich niet nader uitgelaten over de door [geïntimeerde] vermelde koppeling aan de registergoederen die conform de winstdelingsclausule in de verdeling moeten worden betrokken. Het hof is van oordeel dat, nu uit de akte van levering d.d. 28 april 2010 blijkt dat de opbrengst van de toeslagrechten
€ 25.000,- is geweest en het door [geïntimeerde] gestelde niet nader is betwist, de toeslagrechten als onderdeel van de waarde van de registergoederen in de verdeling moeten worden meegenomen.
Dit brengt het hof tot de volgende berekening:
- opbrengst landerijen per 2010 € 2.171.000,00
- opbrengst melkquotum 2010 542.327 maal € 0,90 = € 488.094,30
- opbrengst opstallen en ondergrond € 317.187,00
- opbrengst toeslagrechten € 25.000,00
- totale opbrengst € 3.001.281,30
- af: verkrijgingsprijs 2006 € 650.000,00
- bij helfte te verdelen opbrengst € 2.351.281,30
Op basis van deze berekening komt aan [geïntimeerde] in het kader van de winstdelingsclausule een bedrag toe van € 1.175.640,65. Bij wijze van voorschot was daarop reeds een bedrag van € 500.000,- voldaan, zodat [appellante] gehouden is aan [geïntimeerde] te voldoen € 675.640,65.
Ingangsdatum wettelijke rente
2.32.
Grief VIricht zich tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente. Op 28 april 2010 is de boerderij geleverd en [appellante] is gehouden per die datum aan [geïntimeerde] uit hoofde van de winstdelingsclausule uit te keren een bedrag van € 1.175.640,65. [geïntimeerde] heeft per datum levering aanspraak gemaakt op voornoemd bedrag. [appellante] heeft geweigerd meer dan € 500.000,- aan [geïntimeerde] uit te keren. Voor zover [appellante] met voldoening van het meerdere in gebreke is gebleven is zij, zonder dat hiertoe een ingebrekestelling was vereist, in verzuim geraakt en is zij de wettelijke rente verschuldigd geraakt. De vertraging in voldoening van de geldsom kan niet aan [geïntimeerde] worden toegerekend op grond van het feit dat een deel van het bedrag in depot stond bij de notaris op basis van een tussen partijen gesloten overeenkomst (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg), nu dit het gevolg was van de weigering van [appellante] om hetgeen zij verschuldigd was uit hoofde van de winstdelingsclausule uit te keren. Grief VI faalt.
Bewijsaanbod
2.33.
[appellante] heeft in hoger beroep aangeboden te bewijzen dat bij het opstellen van de notariële akte het de bedoeling van partijen is geweest dat niet meer dan het netto voordeel voor de helft uitgekeerd hoefde te worden. Aan dit bewijsaanbod zal worden voorbijgegaan gelet op het overwogene in rov.2.7. en 2.8. Voorts is aangeboden te bewijzen dat [naam] niet voornemens was de boerderij te vervreemden. Nu dit laatste niet in geschil is en bovendien niet beslissend is voor de uitkomst van de procedure, zal ook hieraan, als niet ter zake dienend, voorbij worden gegaan.
Slotsom
2.34.
De grieven falen, behalve ten aanzien van de indexering van het melkquotum. De bestreden vonnissen dienen te worden bekrachtigd met uitzondering van het in het eindvonnis van 9 juli 2014 toegewezen bedrag van € 685.402,50 dat wordt gewijzigd in een bedrag van € 675.640,65. In zoverre zal dat vonnis worden vernietigd.
Het hof zal [appellante] als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep (inclusief de incidenten) aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 1.601,- aan verschotten en op € 19.475,- aan salaris advocaat conform het liquidatietarief (5 punten, tarief VII:
€ 3.895,-).

1.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht, van
17 oktober 2012 en de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, afdeling privaatrecht van 26 juni 2013 en 11 december 2013;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, afdeling privaatrecht van 9 juli 2014, uitsluitend voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld tot betaling van € 685.402,50 aan [geïntimeerde] ;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot betaling van een bedrag van € 675.640,65 aan [geïntimeerde] , te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 28 april 2010 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep in de hoofdzaak, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 19.475,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.601,- voor verschotten;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde veroordelingen) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. M.E.L. Fikkers en mr. P. Roorda en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier op dinsdag
23 februari 2016.