ECLI:NL:GHARL:2016:10433

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
200.183.875/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de duur van de alimentatieverplichting na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 2007 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. De vrouw heeft op 26 maart 2015 een echtscheidingsverzoek ingediend, met het verzoek om partneralimentatie van € 1.313,- per maand. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht om de alimentatie te beperken tot een jaar. De rechtbank heeft in haar beschikking van 19 oktober 2015 de echtscheiding uitgesproken en de partneralimentatie vastgesteld op € 833,- per maand, met een verhoging naar € 991,- na een jaar. Beide partijen zijn in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een behoefte heeft van € 1.728,- per maand, maar dat haar eigen inkomsten en verdiencapaciteit in mindering moeten worden gebracht. De man heeft een inkomen van € 42.494,- per jaar, en het hof heeft rekening gehouden met zijn kosten voor een boot en mantelzorg voor zijn moeder.

Het hof heeft geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft om aan de vrouw partneralimentatie te betalen, maar dat de behoeftigheid van de vrouw groter is dan de draagkracht van de man. De alimentatie is vastgesteld op € 899,- bruto per maand van 2 maart 2016 tot 19 oktober 2016, en € 1.051,- bruto per maand vanaf 19 oktober 2016. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de beslissing over de partneralimentatie betreft en opnieuw beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.183.875/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle: C/08/169686 / ES RK 15-917)
beschikking van 20 december 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.H. Broeksema te Zwolle,
en
[verweerster] ,
wonende te [A] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat mr. T.H. Dijkstra te Zwolle, voorheen mr. A.H.J. Damminga te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 19 oktober 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit de ingediende stukken:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 13 januari 2016;
- een journaalbericht van mr. Damminga van 29 januari 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Broeksema van 8 februari 2016;
- een journaalbericht van mr. Damminga van 16 februari 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Damminga van 23 februari 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel appel met productie(s), ingekomen op 23 februari 2016;
- een journaalbericht van mr. Broeksema van 23 februari 2016;
- het verweerschrift tegen het incidenteel appel, ingekomen op 4 april 2016;
- een journaalbericht van mr. Damminga van 22 juni 2016 (onttrekking);
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Broeksema van 23 juni 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Dijkstra van 13 oktober 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Dijkstra van 14 oktober 2016.
2.2
De op 8 juli 2016 geplande mondelinge behandeling van de zaak is aangehouden en heeft vervolgens plaatsgevonden op 24 oktober 2016. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen. Beide advocaten hebben een pleitnota overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2007 te [A] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren.
3.2
De vrouw heeft op 26 maart 2015 een echtscheidingsverzoek met nevenverzoeken ingediend bij de rechtbank, waaronder het verzoek te bepalen dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te voldoen van € 1.313,- per maand, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag.
3.3
De man heeft een verweerschrift ingediend waarin hij heeft verzocht het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen, dan wel subsidiair de duur van de partneralimentatie te beperken tot een jaar vanaf 24 maart 2015, de dag waarop de rechtbank voor de duur van de procedure een partneralimentatie heeft vastgesteld.
3.4
In de bestreden beschikking van 19 oktober 2015 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie bepaald op € 833,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot een jaar na de dag van de bestreden beschikking en vanaf die laatste datum op € 991,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.5
Beide partijen kunnen zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank over de partneralimentatie en zijn daarvan in hoger beroep gekomen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man verzoekt het hof om alsnog het alimentatieverzoek van de vrouw helemaal af te wijzen.
4.2
De vrouw verzoekt het hof om de partneralimentatie te bepalen op (een hoger bedrag namelijk:) € 1.151,- per maand (naar het hof begrijpt:) met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.3
De geschilpunten tussen partijen in hoger beroep betreffen in het bijzonder de behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen, mantelzorg- en bootkosten en de duur van de (eventuele) alimentatieverplichting.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar verschuldigde uitkering tot levensonderhoud.
De ingangsdatum
5.2
Het hof zal evenals de rechtbank uitgaan van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als ingangsdatum van de partneralimentatie. Ter zitting van het hof hebben partijen in dit verband desgevraagd eenduidig medegedeeld dat de echtscheidingsbeschikking op 2 maart 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.3
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de behoefte van de vrouw aan de hand van de zogenoemde hofnorm (60% van het netto gezinsinkomen) becijferd op € 1.706,- netto per maand. Het hof zal uitgaan van die behoefte omdat daartegen geen grief is gericht. Geïndexeerd naar 2016 is dat een behoefte van afgerond € 1.728,- per maand.
5.4
Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt rekening gehouden met de eigen inkomsten en verdiencapaciteit van de vrouw. De man heeft in dit verband aangevoerd dat de vrouw geacht kan worden geheel in eigen levensonderhoud te voorzien gelet op haar pensioeninkomsten en arbeidsmogelijkheden. Er zijn volgens de man voldoende vacatures en de vrouw is gezond van lijf en leden.
5.5
De vrouw heeft het standpunt van de man ten aanzien van haar verdiencapaciteit betwist. Naast de praktische belemmeringen, zoals haar leeftijd, achtergrond en de weinig rooskleurige economische situatie, ondervindt de vrouw naar eigen zeggen medische beperkingen voor deelname aan het arbeidsproces, te weten rugklachten en een beperkte emotionele belastbaarheid ten gevolge van de scheiding. Ter zitting heeft de vrouw voorts toegelicht dat zij geen bijstandsuitkering meer ontvangt omdat zij met de partneralimentatie en haar pensioeninkomsten net boven de bijstandsnorm zit.
5.6
De vrouw, geboren [in] 1960, is thans 56 oud. Vast staat dat de vrouw al geruime tijd uit het arbeidsproces is en in het verleden te kampen heeft gehad met medische beperkingen. Zo blijkt onder meer dat de vrouw heeft gewerkt als verkoopster bij [B] in [A] maar in januari 2011 ontslag heeft gekregen, (mede) als gevolg van al langer bestaande rugklachten, hetgeen de man in eerste aanleg in zijn verweerschrift heeft erkend. Na ontslag heeft de vrouw enige tijd een WW-uitkering gehad die zij per 1 juni 2011 heeft stopgezet, omdat de man na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd aanspraak kon maken op een aanvulling, waardoor hun inkomen nagenoeg gelijk bleef. De vrouw heeft bij het journaalbericht van 13 oktober 2016 medische stukken overgelegd betreffende de behandeling voor haar rugklachten (stukken uit 2009 en 2010) en depressieve klachten (brief van februari 2016, waaruit blijkt dat de vrouw vanaf september 2015 wordt behandeld voor een depressie). Het hof acht daarmee onvoldoende onderbouwd dat de vrouw zich thans niet op de arbeidsmarkt kan begeven; de stukken over de rugklachten zijn van oude datum – dat zij toen een periode niet heeft kunnen werken staat vast, maar zegt niets over de huidige situatie – , terwijl de stukken over de depressie geen uitsluitsel geven over mogelijke arbeidsparticipatie van de vrouw. Het hof is dan ook van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid gevergd kan worden dat zij met ingang van heden gaat solliciteren en zich inspant om werk te vinden om (deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof ziet gelet op de huidige arbeidsmarkt en de leeftijd, werkervaring en opleiding van de vrouw echter geen grond om reeds nu verdiencapaciteit aan de vrouw toe te kennen. Indien mocht blijken dat de vrouw zich vanaf heden onvoldoende inspant om aan het werk te geraken kunnen daar voor de toekomst wel gevolgen aan worden verbonden.
5.7
Het hof zal het feitelijk inkomen van de vrouw in mindering brengen op haar behoefte. Vast staat tussen partijen dat de vrouw een bedrag van afgerond € 74,- netto per maand ontvangt (€ 133,- bruto) aan verevend pensioen in verband met tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioenrechten. Ter zitting hebben beide partijen in dit verband bevestigd dat het hof daarvan kan uitgaan. De vrouw heeft gesteld dat zij daarnaast vanaf
1 maart 2016 een bedrag van € 176,50 netto per maand ontvangt uit hoofde van het door haar vorige echtgenoot opgebouwde pensioen. Alhoewel de man dit laatste bedrag wegens gebrek aan onderbouwing door de vrouw betwist, zal het hof wel van dit bedrag uitgaan nu uit de uitkeringsspecificatie Participatiewet over juli 2015 van een veel lager bedrag blijkt (€ 17,35) en ook een veel hoger bedrag gelet op de behoefte van de vrouw enerzijds en de hoogte van haar verzoek anderzijds niet tot een andere uitkomst zal leiden. Het hof zal dus uitgaan van een behoeftigheid aan de zijde van de vrouw van afgerond € 1.478,- netto per maand
(€ 1.728,- minus € 74,- en € 176,-).
De draagkracht van de man* het inkomen
5.8
Namens de man is in hoger beroep, onder bijvoeging van stukken, een correctie bepleit op de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg op het punt van het in aanmerking te nemen inkomen. Er is daartoe gewezen op de aanspraken van de vrouw op verevening van tijdens het huwelijk opgebouwd pensioen. Het betreft blijkens de toelichting van de man en de overgelegde stukken een bedrag van in totaal afgerond € 1.600,- per jaar.
5.9
Het hof zal de door de man verzochte correctie overnemen per ingangsdatum nu de vrouw die correctie niet heeft betwist en voor het overige zal het hof uitgaan van de pensioeninkomensgegevens blijkend uit de aangifte inkomstenbelasting 2015 van de man. Dat brengt het totale bedrag aan in aanmerking te nemen pensioeninkomsten van de man op € 42.494,- op jaarbasis, bestaande uit AOW (€ 14.285,-) en overige pensioeninkomsten
(€ 28.209,-).
5.1
Tevens houdt het hof bij de berekening van het inkomen van de man rekening met de toepasselijke heffingskortingen zoals die uit het rekenprogramma Ina volgen.
* de kosten van de boot
5.11
De rechtbank heeft bij de berekening van de draagkracht van de man aanleiding gezien om voor een periode van een jaar rekening te houden met kosten van de tijdens het huwelijk door partijen aangeschafte boot. In verband daarmee heeft de rechtbank de draagkrachtruimte van de man in de periode tot 19 oktober 2016 verminderd met een bedrag van € 200,- per maand.
5.12
Evenals de rechtbank vindt het hof het redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie rekening te houden met voornoemde last van € 200,- per maand in de periode tot 19 oktober 2016. Het hof neemt daartoe de overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Het hof ziet geen reden deze periode te bekorten zoals de vrouw heeft verzocht, noch conform verzoek van de man te verlengen.
* de kosten van mantelzorg
5.13
De rechtbank heeft in haar draagkrachtberekening(en) ten aanzien van de man rekening gehouden met een last van € 165,- per maand voor de kosten van mantelzorg van de man voor zijn (95-jarige) moeder, die in een verzorgingshuis verblijft.
5.14
De man heeft in hoger beroep kort gezegd aangevoerd dat met een hoger bedrag rekening dient te worden gehouden, namelijk € 867,- per maand (€ 10.400,- per jaar). Hij betwist in dit verband dat tegenover de kosten een vergoeding staat. De vrouw is van mening dat in het geheel geen rekening dient te worden gehouden met kosten van mantelzorg omdat daarvan geen sprake is.
5.15
Het hof is van oordeel dat de man, gelet op de betwisting zijdens de vrouw, deze kosten, voor zover het al zou gaan om kosten die anders zijn dan de normale kosten die gepaard gaan met familiebezoek, onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de toelichting van de man leidt het hof bovendien af dat het hier niet gaat om kosten voor zorg die naar zijn aard voor zouden moeten gaan op de onderhoudsplicht van de man voor zijn gewezen echtgenote. Daarbij komt dat evenmin voldoende is onderbouwd dat de moeder niet in haar eigen onderhoud kan voorzien. Hieraan doet niet af dat, zoals de man stelt, de belastingdienst de door de man in zijn aangifte(n) opgevoerde kosten van mantelzorg als aftrekpost heeft geaccepteerd. De man wordt geacht deze kosten uit zijn vrije ruimte te voldoen. Het hof zal deze door de man opgevoerde last daarom buiten beschouwing laten en een correctie maken op de draagkrachtberekening(en) van de rechtbank in eerste aanleg.
De draagkrachtberekeningen
5.16
Het voorgaande en mede in aanmerking genomen de niet betwiste posten in de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte draagkrachtberekeningen.
5.17
Uit de draagkrachtberekening met betrekking tot de eerste periode (van 2 maart 2016 tot 19 oktober 2016 waarin nog rekening wordt gehouden met de kosten van de boot), blijkt dat de man een bedrag van € 899,- bruto per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie (tarieven 2016/1).
5.18
Uit de draagkrachtberekening met betrekking tot de tweede periode (vanaf 19 oktober 2016; tarieven 2016/2), blijkt dat de man een bedrag van € 1.051,- bruto per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie.
De alimentatietermijn.
5.19
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW heeft, nu het huwelijk van partijen meer dan vijf jaar heeft geduurd, in beginsel als uitgangspunt te gelden dat de verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.2
Het derde lid van artikel 1:157 BW geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde – behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval – definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van een (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.21
Het hof ziet in het onderhavige geval in het door de man aangevoerde geen aanleiding de duur van de alimentatieverplichting te limiteren. Met name heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de vrouw binnen een reeds nu te bepalen termijn in staat zal zijn om in haar eigen behoefte te voorzien. Voor zover de man in dit verband heeft gewezen op de in zijn ogen korte duur van het huwelijk van partijen en de omstandigheid dat daaruit geen kinderen zijn geboren overweegt het hof dat de duur van het huwelijk ruim meer is dan de vijf jaren die de wetgever als grens heeft gesteld in het hiervoor aangehaalde vierde lid van artikel 1:157 BW.
Slotoverwegingen en conclusie
5.22
Uit het voorgaande volgt dat de behoeftigheid van de vrouw van groter is dan de bij de man beschikbare draagkracht voor partneralimentatie. Dat betekent dat de onderhavige onderhoudsverplichting wordt begrensd door de draagkracht van de man. Het hof zal de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van 2 maart 2016 tot 19 oktober 2016 bepalen op € 899,- bruto per maand en met ingang van 19 oktober 2016 op
€ 1.051,- bruto per maand.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven voor zover het de beslissing over de partneralimentatie betreft en het hof, opnieuw rechtdoende, zal beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 19 oktober 2015 voor zover het de beslissing over de partneralimentatie betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met ingang van 2 maart 2016 tot 19 oktober 2016 op € 899,- bruto per maand en met ingang van 19 oktober 2016 op € 1.051,- bruto per maand, voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en G.M. van der Meer, bijgestaan door mr. A.T. Harkema als griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016 in bijzijn van de griffier.