ECLI:NL:GHARL:2015:9531

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
200.157.476
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie van vonnis op naam van een niet bestaande rechtspersoon

In deze zaak, die voorlag bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ging het om de executie van een vonnis dat was uitgesproken op naam van een niet bestaande rechtspersoon, [appellant] Magazijninrichtingen B.V. De curator, die optrad in het faillissement van [appellant] B.V., had beslag gelegd op de bankrekeningen van [geïntimeerde], die in eerste aanleg als eiseres was opgetreden. De curator vorderde betaling van [geïntimeerde] op basis van een eerder vonnis, maar het hof oordeelde dat een niet bestaande vennootschap geen vorderingen kan bezitten en dus ook geen vonnis kan executeren. Het hof bevestigde dat de curator niet bevoegd was om het vonnis te executeren, omdat het vonnis was uitgesproken op naam van een vennootschap die nooit had bestaan. De curator had in zijn grieven aangevoerd dat [geïntimeerde] had moeten begrijpen dat met [appellant] Magazijninrichtingen B.V. in feite [appellant] B.V. was bedoeld, maar het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet op de hoogte was van het bestaan van [appellant] B.V. en dat er geen reden was om aan te nemen dat zij dit had moeten begrijpen. Het hof concludeerde dat het vonnis niet kon worden geëxecuteerd en bekrachtigde het eerdere vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de vorderingen van de curator waren afgewezen. De curator werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.157.476
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 14-599)
arrest van 15 december 2015
in de zaak van
Mr. [curator], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[appellant] B.V.,
kantoorhoudende te [plaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de curator,
advocaat: mr. J.A. Tiesing,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.E. Borgman.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 december 2014 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord, met producties.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.12 van het vonnis van 1 december 2014.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [geïntimeerde] was voorheen eigenares van een bedrijfspand dat werd verhuurd aan het bedrijf van haar (inmiddels ex-) echtgenoot [A] . De huurder bestelde bij [appellant] Magazijninrichtingen systeemvloeren voor het bedrijfspand, maar betaalde de rekeningen daarvoor niet. [appellant] Magazijninrichtingen B.V., een niet bestaande vennootschap, vorderde vervolgens betaling door [geïntimeerde] . Er werd een vaststellingsovereenkomst gesloten, maar [geïntimeerde] betaalde niet. [appellant] Magazijninrichtingen B.V. begon een procedure tegen [geïntimeerde] en verkreeg een veroordelend vonnis gedateerd 19 november 2003. Mr. [B] wendde zich als advocaat namens [appellant] Magazijninrichtingen B.V tot [geïntimeerde] met de mededeling dat [appellant] B.V. failliet was, maar [appellant] Magazijninrichtingen B.V. niet. Bij brief van 10 februari 2004 schreef deze advocaat dat hij was opgetreden voor [appellant] B.V. en dat per abuis in de processtukken [appellant] Magazijninrichtingen B.V. was vermeld. De curator heeft meermalen beslag doen leggen op bankrekeningen van [geïntimeerde] , eenmaal als curator in het faillissement van [appellant] Magazijninrichtingen B.V. en tweemaal als curator met als aanduiding van zijn curanda
‘ [appellant] Magazijninrichtingen B.V., in rechte juister genaamd [appellant] B.V.’
3.2
[geïntimeerde] heeft in het onderhavige geding gevorderd dat de curator het gelegde beslag opheft en verdere executiemaatregelen staakt. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen toegewezen. De curator bestrijdt die beslissing in hoger beroep.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
De curator heeft negen grieven aangevoerd, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen.
4.2
Het hof stelt als hoofdregel voorop dat een niet bestaande vennootschap zoals [appellant] Magazijninrichtingen B.V. geen vorderingen kan bezitten en geen vonnis kan executeren. De curator kan dat wel voor zover het rechten van [appellant] B.V. betreft, echter niet voor rechten van [appellant] Magazijninrichtingen B.V.
4.3
Uit de rechtspraak blijkt dat het nogal eens voorkomt dat procedures worden gevoerd op naam van een andere (rechts)persoon dan degene die het eigenlijk aangaat. In toenemende mate wordt het mogelijk geacht om zulke vergissingen lopende de procedure te herstellen mits de vergissing voor gedaagde kenbaar was, de gedaagde niet wordt benadeeld of in zijn verdediging geschaad en rectificatie tijdig plaatsvindt (o.m. HR 4 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2798). De ratio van de deformaliseringstendens die hieraan ten grondslag ligt, is dat fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden, mits de wederpartij door het herstel hiervan niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Voorts dient zoveel mogelijk te worden beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekking in geschil, aldus HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881. Voorwaarde daarbij is steeds dat sprake is van een vergissing en dat de wederpartij heeft begrepen of redelijkerwijs geacht kan worden te hebben begrepen ten verzoeke van wie de dagvaarding is uitgebracht (o.m. HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4198). Het herstel dient er steeds toe om te voorkomen dat zich de situatie voordoet waarvan in dit geding sprake is, te weten dat een uitspraak wordt gedaan die is gesteld op naam van een verkeerde rechtspersoon.
4.4
De vraag die in dit geding voorligt, is dan ook niet of herstel (al of niet langs de weg van art. 31 Rv.) tijdens de procedure mogelijk zou zijn geweest, maar of het vonnis kan worden geëxecuteerd hoewel het is gesteld op naam van een niet bestaande rechtspersoon. Aangenomen mag worden dat dat kan, doordat de rechter de gedingstukken verbeterd leest, en dat dat zelfs nog achteraf kan in een executiegeschil. De maatstaf daarbij is ook dan of de wederpartij heeft begrepen of moeten begrijpen welke de juiste naam was (COM voor HR 4 december 1998, ECLI:NL:PHR:1998:ZC2798 sub 2.3). Aldus ook Hof Amsterdam 4 december 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:4198, waarin van doorslaggevend belang wordt geacht dat er in redelijkheid ook voor de wederpartij geen twijfel over heeft kunnen bestaan dat met de onjuiste aanduiding zowel in het vonnis als in het exploot tot aanzegging van de executie, de juiste, materiële procespartij werd aangeduid.
4.5
Het hof dient derhalve te onderzoeken of [geïntimeerde] wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat met [appellant] Magazijninrichtingen B.V. in de procedure die deze tegen haar voerde, in feite [appellant] B.V. was bedoeld.
4.6
Daarbij is van belang dat in de overgelegde stukken van voor en tijdens die procedure, de naam [appellant] B.V. niet voorkomt. [geïntimeerde] heeft ook niet zelf met enige [appellant] -vennootschap gecontracteerd, maar werd door [appellant] Magazijninrichtingen aangesproken tot betaling nadat het bedrijf van haar (ex-)echtgenoot [A] niet betaalde. De curator stelt wel dat [appellant] B.V. is genoemd in stukken uit de procedure tegen [A] , maar stelt niet dat en waarom daaruit zou moeten worden afgeleid dat ook [geïntimeerde] wist van het bestaan van [appellant] B.V. en bovendien wist dat [appellant] B.V. de eigenaar was van de vordering op [A] . De oorspronkelijke facturen van [appellant] Magazijn-inrichtingen vermeldden niet de naam van [appellant] B.V., maar wel het kvk-nummer van [appellant] Beheer B.V. De factuur die [appellant] Magazijninrichtingen vervolgens, voorafgaand aan de procedure, zond aan [geïntimeerde] , vermeldde evenmin de naam van [appellant] B.V., maar wel het kvk-nummer van [appellant] B.V. Er bestonden destijds voorts nog andere [appellant] -vennootschappen, namelijk [appellant] Magazijninrichting B.V. (de doorstart van [appellant] B.V.) en [appellant 2] B.V. Zou [geïntimeerde] destijds al aanleiding hebben gezien om de kvk-nummers op de facturen na te trekken, dan zou zij mogelijk op de hoogte zijn gekomen van het bestaan van [appellant] Beheer B.V. en [appellant] B.V., maar zou zij nog niet met zekerheid hebben kunnen weten aan wie de vordering toekwam. Overigens blijkt uit niets, en de curator stelt dat ook niet, waarom [geïntimeerde] , die werd aangesproken door [appellant] Magazijninrichtingen en werd gedagvaard door [appellant] Magazijninrichtingen B.V., voor of tijdens de procedure had moeten twijfelen aan de juistheid van die aanduiding.
4.7
Vervolgens werd er na het vonnis gecorrespondeerd tussen de advocaat van [geïntimeerde] en de advocaat van [appellant] Magazijninrichtingen B.V., waarbij laatstgenoemde eerst aangaf dat [appellant] B.V. failliet was maar [appellant] Magazijninrichtingen B.V. niet, en vervolgens dat hij steeds was opgetreden voor [appellant] B.V. en dat [appellant] Magazijn-inrichtingen B.V. per abuis in de processtukken was vermeld. Op dat moment was kennelijk voor de advocaat van [appellant] B.V. duidelijk dat het vonnis een onjuiste naam vermeldde, en zelfs een naam van een niet bestaande rechtspersoon. Daarin hebben kennelijk noch [appellant] B.V., noch haar advocaat, noch de curator ( [appellant] B.V. was toen immers al failliet) aanleiding gezien om stappen te ondernemen om te bewerkstelligen dat de aanduiding in het vonnis werd hersteld dan wel [appellant] B.V. anderszins een titel verkreeg tegen [geïntimeerde] .
4.8
De curator maakt in de memorie van grieven aan [geïntimeerde] de verwijten dat zij niet het handelsregister heeft geraadpleegd, dat zij geen rectificatie ex art. 31 Rv heeft verzocht en dat zij niet in hoger beroep is gegaan (waarvoor na de brief van 10 februari 2004 nog 9 dagen resteerden). Het hof kan die verwijten niet volgen. Het was immers [appellant] B.V. die de fout had gemaakt door haar naam onjuist in de processtukken te vermelden, en het was ook [appellant] B.V., althans de curator, die er belang bij had om die fout te doen herstellen. De curator maakt niet duidelijk waarom het op de weg van (niet hemzelf, maar) [geïntimeerde] lag om acties te ondernemen om die fout van haar wederpartij te herstellen.
4.9
Het hof acht voorts van belang dat het zelfs thans nog niet geheel vaststaat dat [appellant] B.V. de rechtspersoon is aan wie de vordering toekomt. De omstandigheid dat op de oorspronkelijke facturen de naam [appellant] B.V. niet voorkomt en het kvk-nummer van [appellant] Beheer B.V. wel, wijst in ieder geval niet zonder meer in die richting. De curator stelt weliswaar in de memorie van grieven (sub 12) dat hij daaraan niet twijfelt en (sub 13) dat hij zonder onderzoek in de administratie met zekerheid durft te zeggen dat de overeenkomst door [appellant] B.V. is uitgevoerd, en hij geeft voorts een mogelijke verklaring voor het onjuiste kvk-nummer op de facturen, maar uit dat alles blijkt nog niet met zekerheid dat [appellant] B.V. de rechtspersoon is die de vordering bezit. De curator leidt zijn overtuiging af uit zijn kennis over de historie en de taakverdeling tussen [appellant] B.V. en [appellant] Beheer B.V.; informatie waarvan vaststaat dat [geïntimeerde] die in ieder geval niet bezat. De omstandigheid dat de curator een betaling door [geïntimeerde] wil aanmerken als bevrijdend ten aanzien van zowel [appellant] B.V. en [appellant] Beheer B.V., lost de onduidelijkheid ten aanzien van de identiteit van de werkelijke schuldeiser niet op.
4.1
Het voorgaande voert tot de conclusie dat zich hier niet de situatie voordoet dat [geïntimeerde] wist of redelijkerwijze moest begrijpen dat met [appellant] Magazijninrichtingen B.V. in de procedure [appellant] B.V. was bedoeld. Dat betekent dat moet worden teruggegrepen op de hoofdregel dat het vonnis ten gunste van [appellant] Magazijninrichtingen B.V. niet kan worden geëxecuteerd, omdat [appellant] Magazijninrichtingen B.V. niet bestaat en ook nooit heeft bestaan. De grieven falen.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de curator veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Die kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op:
- griffierecht € 308,-
- salaris advocaat € 894,- (1 punt x tarief II).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 1 oktober 2014;
veroordeelt de curator in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 308,- voor verschotten en op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, G. van Rijssen en D.J. Buijs en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 december 2015.