ECLI:NL:GHARL:2015:9124

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
200.175.886/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter die op 31 juli 2015 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige dochter heeft verleend. De moeder verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen, omdat zij van mening is dat de machtiging onterecht is afgegeven. De GI, die de uithuisplaatsing heeft aangevraagd, heeft het verzoek van de moeder bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking.

De kinderrechter had de spoedmachtiging verleend op basis van een melding van huiselijk geweld, waarbij de veiligheid van de minderjarige in het geding was. Het hof heeft vastgesteld dat de geldigheidsduur van de spoedmachtiging inmiddels was verstreken, maar dat dit niet automatisch betekent dat er geen rechtens relevant belang meer bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van de maatregel. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de uithuisplaatsing inhoudelijk getoetst en geconcludeerd dat er voldoende grond was voor de verlening van de spoedmachtiging.

Het hof heeft de eerdere zorgen over de opvoedsituatie en de veiligheid van de minderjarige in het gezin van de moeder meegewogen. De moeder was verantwoordelijk voor de veiligheid van haar dochter, ook al was zij op het moment van het incident niet aanwezig. Het hof heeft geoordeeld dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat er sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige, en heeft het hoger beroep van de moeder afgewezen. De beschikking van de kinderrechter is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.175.886/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/158854 / JE RK 15-481)
beschikking van de familiekamer van 19 november 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Krol, kantoorhoudende te Rotterdam,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Noord / Drenthe,
(gecertificeerde instelling)
(voorheen genaamd: Stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe)
kantoorhoudende te Assen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij mondelinge beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 31 juli 2015 zoals nadien op schrift gesteld en uitgesproken onder voormeld zaaknummer, is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend van de minderjarige [de minderjarige1] , geboren te [A] [in] 2012, met ingang van 31 juli 2015 tot en met 14 augustus 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 augustus 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek af te wijzen en de voormelde beschikking onrechtmatig, althans onjuist te achten.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 22 september 2015, heeft de GI het verzoek van de moeder in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2015. Verschenen zijn de advocaat van de moeder en namens de GI mevrouw [B] en mevrouw [C] .

3.De beoordeling

De ontvankelijkheid
3.1
Het is het hof gebleken dat de duur van de in geschil zijnde spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is verstreken op 14 augustus 2015 en dat [de minderjarige1] (na een korte verlenging van de maatregel door de kinderrechter in een latere beschikking) op 1 september 2015 is teruggeplaatst bij de moeder. Volgens inmiddels bestendige jurisprudentie rechtvaardigt de omstandigheid dat de geldigheidsduur van een maatregel als de onderhavige is geëxpireerd op zichzelf niet de conclusie dat geen rechtens relevant belang (meer) bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van de maatregel, mede gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezins- en privéleven van de moeder (vgl. HR 14 oktober 2011, NJ 2011/596 en HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6484).
3.2
Het hof zal daarom hierna, nu ook overigens geen beletselen zijn gebleken om de moeder te ontvangen in haar hoger beroep, de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] inhoudelijk te toetsen.
Feiten en achtergronden van de maatregel
3.3
[de minderjarige1] is blijkens de stukken drie jaar oud. Zij is geboren uit de affectieve relatie die de moeder heeft gehad met [D] . [de minderjarige1] heeft een oudere broer [de minderjarige2] (2006).
3.4
De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] , met dien verstande dat [de minderjarige1] en haar broer [de minderjarige2] sinds 15 augustus 2012 onder toezicht staan van, thans, de GI.
3.5
[de minderjarige2] is in de periode van 9 september 2013 tot 15 mei 2014 op vrijwillige basis uit huis geplaatst geweest. Een (aansluitend) verzoek om gedwongen uithuisplaatsing is aanvankelijk door de kinderrechter afgewezen.
3.6
Bij beschikking van 18 februari 2015 heeft de kinderrechter naar aanleiding van een nieuw verzoek van de GI alsnog een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] verleend, voor de duur van de ondertoezichtstelling, en het verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] afgewezen. Sinds die beschikking verblijft [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg en [de minderjarige1] alleen bij de moeder. Blijkens de beschikking van de kinderrechter van 18 februari 2015 had hij destijds de verwachting dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] tot meer rust zou leiden in het gezin van de moeder en daarmee tot een betere opvoedingssituatie voor [de minderjarige1] , maar daarbij heeft de kinderrechter uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid een nieuw verzoek in te dienen in het geval die verwachting niet uit zou komen.
3.7
In de late namiddag van vrijdag 31 juli 2015 heeft de GI een telefonisch verzoek gedaan aan de (piket)kinderrechter om verlening van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . De kinderrechter heeft de verzochte machtiging aanstonds mondeling verleend.
3.8
Als te doen gebruikelijk in geval van een telefonisch verzoek als voormeld, is dat verzoek nadien neergelegd en nader toegelicht in een verzoekschrift gedateerd 3 augustus 2015 met bijlagen, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 5 augustus 2015. Ter toelichting is onder meer opgemerkt dat op 31 juli 2015 bij de GI een zorgmelding is binnengekomen van de politie ten aanzien van [de minderjarige1] inhoudend dat door een omstander was gezien dat [de minderjarige1] door de moeder geslagen werd (en dat zulks volgens buurtbewoners wel vaker voorkwam). Die melding bezien in het licht van de reeds bestaande zorgen over de situatie in het gezin bij de moeder, is voor de GI aanleiding geweest een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing te vragen aan de kinderrechter teneinde de veiligheid van [de minderjarige1] te verzekeren.
3.9
Bij beschikking van dit hof van van 4 augustus 2015 is het hoger beroep van de moeder tegen voormelde beschikking van de kinderrechter van 18 februari 2015, welk hoger beroep uitsluitend was gericht tegen de beslissing met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] , afgewezen. Daartoe heeft het hof in die beschikking onder meer gewezen op de omstandigheid dat [de minderjarige2] getuige is geweest van huiselijk geweld tussen zijn ouders, dat hij (gekopieerd) verbaal en fysiek agressief gedrag vertoont jegens andere kinderen, dat de tijdens de eerdere pleegzorgplaatsing geconstateerde positieve ontwikkeling bij [de minderjarige2] (rustiger en geconcentreerder op school) weer teniet is gedaan sinds zijn terugplaatsing bij de ouders alsmede op de pedagogische onmacht en gebrekkige medewerking van de moeder aan de noodzakelijke hulpverlening en onderzoek(en).
3.1
Bij beschikking van 13 augustus 2015 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en haar broer [de minderjarige2] verlengd tot 15 augustus 2016 en tevens daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 15 augustus 2016, de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 15 augustus 2015 bekrachtigd en een (reguliere) machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot uiterlijk 1 september 2015 met aanhouding van de beslissing ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor het overige.
3.11
Bij beschikking van 31 augustus 2015 heeft de kinderrechter het (aangehouden) verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] afgewezen. Ter zitting van het hof op 23 oktober 2015 is gebleken dat de GI inmiddels hoger beroep heeft ingesteld tegen die beschikking van 31 augustus 2015, waarop te zijner tijd door het hof bij afzonderlijke beschikking zal worden beslist.
3.12
Het onderhavige hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de beschikking van de kinderrechter van 31 juli 2015 waarbij een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is verleend met ingang van 31 juli 2015 tot 14 augustus 2015. De eerste en enige grief van de moeder tegen die beschikking strekt in dit verband tot betoog dat die spoedmachtiging prematuur en onterecht is afgegeven.
Het oordeel van het hof
3.13
Uit artikel 1:265b, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van een minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, op verzoek van de gecertificeerde instelling bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
3.14
Ingevolge artikel 800 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de machtiging tot uithuisplaatsing alleen dan aanstonds worden gegeven indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Zodanige spoedmachtiging verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
3.15
Vast staat dat in het onderhavige geval voldaan is aan laatstgenoemde termijn, zodat aan de orde is de vraag of ten tijde van verlening van de spoedmachtiging is voldaan aan de voorwaarde van onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige1] .
3.16
Anders dan de moeder beantwoordt het hof die vraag, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, bevestigend. De directe aanleiding voor het verzoek van de GI om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is - naar niet in geschil is - een melding geweest van een getuige bij de politie op 31 juli 2015 die door de politie na onderzoek, waaronder verhoor van de getuige en navraag in de buurt, als zaak van huiselijk geweld tegen een minderjarige, terstond is doorgeleid naar [E] . De melding houdt blijkens het desbetreffende zorgformulier kort gezegd in dat deze getuige die dag rond de klok van 12.00 uur had gehoord dat [de minderjarige1] door haar moeder werd geslagen en dat zulks volgens buurtbewoners wel vaker is gebeurd. Het hof kan de GI volgen in haar standpunt dat die melding niet los kan worden gezien van hetgeen reeds bekend was bij de GI omtrent de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] in het gezin van de moeder. Dit was immers zeker niet de eerste melding van huiselijk geweld in dat gezin. Er waren al eerder meldingen geweest van huiselijk geweld in het gezin en niet voor niets is [de minderjarige2] in februari 2015 uit huis geplaatst. De doorgeleiding van de zorgmelding van de getuige op 31 juli 2015 door de politie dient naar het oordeel van het hof dan ook te worden gezien tegen de achtergrond van de reeds bestaande zorgen over de veiligheid van [de minderjarige1] bij de moeder. Voor zover namens de moeder is aangevoerd dat in de onderhavige zaak enkel en alleen naar aanleiding van die melding op 31 juli 2015 om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is verzocht door de GI, is dat dus een te enge benadering. Wel heeft het er inderdaad alle schijn van, gelet op de toelichting van de GI in het verweerschrift en ter zitting, dat ten tijde van het mondeling verzoek om spoedmachtiging nog niet het onderliggende proces-verbaal van het getuigenverhoor op 31 juli 2015 beschikbaar was. Dat doet er naar het oordeel van het hof echter niet aan af dat op grond van het zorgformulier en de voorgeschiedenis van de zaak voldoende grond bestond voor verlening van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing wegens het vermoeden van onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige.
3.17
Met betrekking tot de stellingen van de moeder dat zij elders was op het moment van het incident op 31 juli 2015 en de getuige blijkens het proces-verbaal niet daadwerkelijk heeft gezien dat [de minderjarige1] is geslagen, overweegt het hof het volgende.
3.18
Het al dan niet aanwezig zijn van de moeder ten tijde en ter plaatse van het hier bedoelde incident in de woning van de moeder, is voor het hof niet van doorslaggevend belang voor de beslissing in deze. De moeder is als gezag-ouder immers ook verantwoordelijk voor de veiligheid van [de minderjarige1] in het geval zij [de minderjarige1] aan de zorg van derden heeft toevertrouwd. Het relaas van de getuige als opgetekend in het proces-verbaal van politie biedt voorts voldoende grond aan te nemen dat de veiligheid van de minderjarige onmiddellijk en ernstig in gevaar was. Dat in strafrechtelijke zin mogelijk een en ander is af te dingen op de getuigeverklaring in die zin dat deze niet heeft gezien dat [de minderjarige1] is geslagen maar wel dat zij de woning werd ingetrokken en vervolgens een klap heeft gehoord en gehuil (alsmede bewoordingen in de strekking van "waarom luister je dan godverdomme nooit! Je luister nooit naar me!" en "Ik kan je wel vermoorden"), maakt dat niet anders. Bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige dient te worden getoetst of in het licht van de gegeven onderbouwing voldoende grond bestaat om aan te nemen dat aan de gronden voor de verzochte maatregel is voldaan. Daarbij dient dus met een zekere mate van waarschijnlijkheid vast te staan dat de aangedragen feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Voorts dienen de aangedragen feiten en omstandigheden van voldoende gewicht te zijn. De aard van een spoedmaatregel als de onderhavige brengt daarbij met zich dat de kinderrechter aan de hand van de op dat moment bekend zijnde feiten en omstandigheden een beslissing dient te nemen en dat controle van de juistheid van die beslissing eerst achteraf plaatsvindt (binnen de gegeven relatief korte wettelijke termijn).
3.19
Voor zover de advocaat van de moeder heeft betoogd dat bewijs in strafrechtelijke zin dient te zijn geleverd, berust dat dus op een onjuiste rechtsopvatting. Ook de stelling van de moeder dat niet verifieerbaar is wat er is gezegd door de GI ten tijde van het mondeling verzoek om verlening van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing kan, gelet op het vorenoverwogene omtrent de aard van de toetsing, niet tot de conclusie leiden dat de spoedmachtiging ten onrechte is verleend.
3.2
Resumerend is het hof van oordeel dat ten tijde van het verzoek van de GI voldoende grond bestond voor verlening van de verzochte spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en dat de nadien bekend geworden feiten en omstandigheden en aangeleverde stukken de juistheid van die beslissing van de kinderrechter bevestigen.
3.21
Aangezien ook overigens niets is aangevoerd dat het hof tot een andere beslissing leidt betekent het voorgaande dat het hoger beroep van de moeder faalt.
3.22
Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter van 31 juli 2015 waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
mr. B.F. Keulen en is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2015 in bijzijn van de griffier.