Uitspraak
van 10 november 2015
[de appellant],
[de geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in het incident
(i) de eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis;
(ii) de belangen van partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven;
(iii) bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing;
(iv) indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij de beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken;
(v) indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). Nu aannemelijk is dat executoriale verkoop van de woning niet zal leiden tot enige opbrengst waaruit de vordering van [de geïntimeerde] kan worden voldaan, maakt [de geïntimeerde] misbruik van recht door het vonnis van 21 januari 2015 te executeren, aldus [de appellant] . Ditzelfde argument heeft [de appellant] aangevoerd in het executie-kort geding strekkende primair tot opheffing van het gelegde executoriale beslag.
Voor zover [de appellant] heeft gesteld dat de executoriale verkoop van de woning niet zal leiden tot betaling aan [de geïntimeerde] van hetgeen waartoe [de appellant] bij het vonnis van 21 januari 2015 is bevolen, overweegt het hof dat [de geïntimeerde] deze stelling van [de appellant] voldoende gemotiveerd heeft betwist door te stellen dat de hypotheek die ten behoeve van de ouders van [de appellant] is gevestigd, paulianeus is en, als deze hypothecaire zekerheid wordt weggedacht, er wel degelijk sprake is van overwaarde in de woning. Gelet op het verweer van [de geïntimeerde] kan derhalve niet zonder meer worden aangenomen dat inderdaad geen sprake is van onderwaarde in de woning, zodat evenmin kan worden gezegd dat daarin een reden ligt om te oordelen dat sprake is van misbruik van recht aan de zijde van [de geïntimeerde] . Het hof verwijst in dit kader tevens naar rechtsoverweging 4.3 van het voornoemde vonnis van de voorzieningenrechter van 3 juli 2015 in het executiegeschil, welk vonnis bij arrest van heden door dit hof is bekrachtigd.
De enkele omstandigheid dat de gevolgen van tenuitvoerlegging door executoriale verkoop van de beslagen woning naderhand mogelijk moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt acht het hof tot slot, mede in het licht van het voorgaande, in dit geval ontoereikend voor schorsing.
dinsdag 22 december 2015voor memorie van antwoord;