ECLI:NL:GHARL:2015:8510

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
200.168.605/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad in een civiele zaak met betrekking tot een vriendschappelijke lening en executiegeschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 november 2015 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad. De zaak betreft een geschil tussen [de appellant], die een vriendschappelijke lening heeft verstrekt aan [de geïntimeerde], en de executie van een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had een bedrag van € 85.000,- geleend aan de geïntimeerde, maar weigerde dit bedrag terug te betalen. De rechtbank heeft de appellant veroordeeld tot betaling van € 61.340,-, wat leidde tot een executiegeschil. De appellant heeft in hoger beroep gevraagd om schorsing van de executie, stellende dat de executoriale verkoop van zijn woning niet zou leiden tot betaling aan de geïntimeerde, gezien de hypothecaire schulden die de waarde van de woning overstijgen. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de belangen van de geïntimeerde bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad zwaarder wegen dan die van de appellant. Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond is voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank. De incidentele vordering van de appellant is afgewezen, en de zaak is naar de rol verwezen voor memorie van antwoord in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.168.605/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/139343 HA ZA 13-57)
arrest van de eerste kamerin het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351 Rv
van 10 november 2015
in de zaak van
[de appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[de appellant],
advocaat: mr. K.B. Spoelstra, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[de geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[de geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Schlepers, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 27 november 2013, 30 juli 2014 en 21 januari 2015 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 14 april 2015,
- de incidentele vordering ex artikel 351 Rv alsmede memorie van grieven (met producties) d.d. 4 augustus 2015,
- de incident antwoordconclusie d.d. 17 augustus 2015.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in incident overgelegd en heeft het hof arrest in incident bepaald.
2.3
De incidentele vordering van [de appellant] luidt:
"(…) bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de executie van het vonnis d.d. 21 januari 2015 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, te schorsen."

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover relevant in het kader van dit incident - om het volgende.
3.2
Tussen [de appellant] en [de geïntimeerde] heeft gedurende enkele jaren een vriendschappelijke relatie bestaan. Medio 2010 heeft [de appellant] aan [de geïntimeerde] verteld dat hij een vriend had, genaamd [B] , die hij financieel ondersteunde om een door hem verkregen erfenis, bestaande uit een huis en een stuk grond in Irak, veilig te stellen en te verkopen.
3.3
Op enig moment heeft [de appellant] aan [de geïntimeerde] gevraagd of zij de financiële ondersteuning van [B] op zich wilde nemen. [de geïntimeerde] heeft [de appellant] daarop geld gegeven ten behoeve van [B] .
3.4
Bij e-mailbericht van 8 maart 2012 aan [de appellant] heeft [de geïntimeerde] aangegeven dat zij niet meer gelooft dat de erfenis van [B] , zo er al sprake is van een erfenis, nog vrij zal vallen en heeft zij gevorderd dat [de appellant] het door haar voorgeschoten bedrag van € 85.000,- voor 5 april 2012 aan haar zou terugbetalen. [de appellant] heeft daarop geantwoord dat hij haar niets verschuldigd is.
3.5
[de geïntimeerde] heeft [de appellant] vervolgens gedagvaard en heeft (verkort weergegeven) gevorderd [de appellant] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 85.000,-, te vermeerderen met rente en kosten.
3.6
Bij het bestreden vonnis van 21 januari 2015 heeft de rechtbank [de appellant] (eveneens verkort weergegeven) veroordeeld tot betaling aan [de geïntimeerde] van een bedrag van € 61.340,- te vermeerderen met rente en kosten.
3.7
[de appellant] heeft een executiegeschil opgeworpen bij de voorzieningenrechter en in kort geding gevorderd dat het door [de geïntimeerde] gelegde executoriaal beslag zal worden opgeheven, dan wel dat de executie van het vonnis zal worden geschorst.
3.8
Bij vonnis van 3 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter voornoemde vorderingen van [de appellant] afgewezen. [de appellant] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen, welk hoger beroep bij dit hof is geregistreerd onder zaaknummer 200.174.532/01. Het hof heeft het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van 3 juli 2015 bij arrest van heden bekrachtigd.
3.9
De vraag waar het in dit incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012) en 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688), voorop dat bij de beoordeling van deze vordering het volgende geldt:
(i) de eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis;
(ii) de belangen van partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven;
(iii) bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing;
(iv) indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij de beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken;
(v) indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.1
De rechtbank heeft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet gemotiveerd, zodat het hof zal beslissen met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.11
[de appellant] heeft aan zijn incidentele vordering ten grondslag gelegd dat [de geïntimeerde] executoriaal beslag heeft gelegd op de woning van [de appellant] en dreigt met executoriale verkoop daarvan. [de geïntimeerde] heeft hierbij naar de mening van [de appellant] geen rechtens te respecteren belang, nu op de woning een tweetal hypotheken rust en er sprake is van een achterstand in de betaling van die hypotheken, terwijl de hypothecaire schulden en de achterstanden tezamen de waarde van de woning aanzienlijk overtreffen. De executoriale verkoop van de woning zal volgens [de appellant] derhalve niet leiden tot betaling aan [de geïntimeerde] van hetgeen waartoe [de appellant] bij het vonnis van 21 januari 2015 is veroordeeld. De gevolgen van het doorzetten van de executie zijn daarentegen voor [de appellant] onomkeerbaar en zullen leiden tot zijn faillissement, dan wel tot toelating tot de
Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). Nu aannemelijk is dat executoriale verkoop van de woning niet zal leiden tot enige opbrengst waaruit de vordering van [de geïntimeerde] kan worden voldaan, maakt [de geïntimeerde] misbruik van recht door het vonnis van 21 januari 2015 te executeren, aldus [de appellant] . Ditzelfde argument heeft [de appellant] aangevoerd in het executie-kort geding strekkende primair tot opheffing van het gelegde executoriale beslag.
3.12
[de geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat [de appellant] paulianeus heeft gehandeld door een hypotheek te vestigen ten behoeve van zijn ouders om het moment dat hem duidelijk werd dat [de geïntimeerde] haar geld terugvorderde.
3.13
Nu het schorsingsincident in deze procedure een ruimere strekking heeft dan het opheffingskort geding acht het hof in het eerder gevoerde executie-kort geding geen termen gelegen om dit incident buiten behandeling te laten.
3.14
Naar het oordeel van het hof levert het door [de appellant] aangevoerde geen grond op voor schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank op de voet van artikel 351 Rv. Het hof overweegt daartoe als volgt. Anders dan [de appellant] stelt, is het belang van [de geïntimeerde] bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling tot betaling van een geldsom evident: haar belang is erin gelegen dat zij niet op het haar krachtens de veroordeling toekomende hoeft te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden (vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602).
Voor zover [de appellant] heeft gesteld dat de executoriale verkoop van de woning niet zal leiden tot betaling aan [de geïntimeerde] van hetgeen waartoe [de appellant] bij het vonnis van 21 januari 2015 is bevolen, overweegt het hof dat [de geïntimeerde] deze stelling van [de appellant] voldoende gemotiveerd heeft betwist door te stellen dat de hypotheek die ten behoeve van de ouders van [de appellant] is gevestigd, paulianeus is en, als deze hypothecaire zekerheid wordt weggedacht, er wel degelijk sprake is van overwaarde in de woning. Gelet op het verweer van [de geïntimeerde] kan derhalve niet zonder meer worden aangenomen dat inderdaad geen sprake is van onderwaarde in de woning, zodat evenmin kan worden gezegd dat daarin een reden ligt om te oordelen dat sprake is van misbruik van recht aan de zijde van [de geïntimeerde] . Het hof verwijst in dit kader tevens naar rechtsoverweging 4.3 van het voornoemde vonnis van de voorzieningenrechter van 3 juli 2015 in het executiegeschil, welk vonnis bij arrest van heden door dit hof is bekrachtigd.
De enkele omstandigheid dat de gevolgen van tenuitvoerlegging door executoriale verkoop van de beslagen woning naderhand mogelijk moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt acht het hof tot slot, mede in het licht van het voorgaande, in dit geval ontoereikend voor schorsing.
3.15
Op grond van het vorenstaande acht het hof onvoldoende grond aanwezig om de gestelde belangen van [de appellant] bij schorsing van de tenuitvoerlegging te laten prevaleren boven de belangen van [de geïntimeerde] bij executie van het beroepen vonnis.
3.16
Gelet op het vorenstaande dient de incidentele vordering van [de appellant] te worden afgewezen. Het hof zal de beslissing over de kosten in het incident aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak en de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor het nemen van de memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het incident:
wijst de vordering van [de appellant] af;
houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan tot hierover bij eindarrest zal worden beslist;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 22 december 2015voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. R.E. Weening en mr. I. Tubben en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 november 2015