Uitspraak
de vennootschap;
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
5 september 2012 en 9 januari 2013 van laatstelijk de rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Amersfoort (hierna: de kantonrechter).
2.Het geding in hoger beroep
dat uw hof, bij arrest, voor zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
dat het gerechtshof … bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, voor zoveel nodig met vernietiging van het beroepen vonnis c.q. verbetering van de gronden waarop dat berust:
3.Ten aanzien van wijzigingen van eis en de akte van 9 september 2014
4.Ten aanzien van de feiten
grief I in principaal appelis gericht, geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, zulks met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot grief I, alsmede
grief II in principaal appel- die erover klaagt dat de rechter ten onrechte enige feiten niet heeft vastgesteld - zal worden overwogen.
[geboortedatum 2]), [broer 2] (geboren op [geboortedatum 3]) en [geïntimeerde] jr. (geboren op [geboortedatum 1], thans geïntimeerde in principaal appel). [broer 1] is inmiddels overleden; zijn aandelen in de vennootschap zijn geërfd door diens weduwe.
zal er in overleg getreden moeten worden over de pensioenverzekering welke
. (…) Gezien de activiteiten
‘[geïntimeerde] wenst een pensioenvoorziening die vergelijkbaar is met die van [broer 2]. Dit betekent vermoedelijk dat hiervoor nog een extra storting aan een verzekeringsmaatschappij zou moeten worden gedaan.'
‘Indien op enig moment de onroerende zaken van de B.V. zijn verkocht, dient er eerst aandacht te zijn voor de bedrijfsschulden, vervolgens voor de aandeelhouders/directie binnen de vennootschap.
Met betrekking tot de positie van [geïntimeerde] merkt [adviseur][[adviseur], hof]
nog op hieraan de nodige aandacht te willen schenken (zo mogelijk een voorziening) mits hiervoor (extra) ruimte beschikbaar is. Hij zal hiervoor te zijner tijd een voorstel doen.'
5.De beslissingen in eerste aanleg.
eerste klachtbetreft een beroep op verjaring. De vennootschap, die in eerste aanleg het verweer heeft gevoerd dat de vordering prematuur was ingesteld, beroept zich in hoger beroep op verjaring van de vordering tot nakoming van de stortingen onder de pensioenverzekeraar. Volgens de vennootschap moet die als een vordering tot vergoeding van schade wegens het niet nakomen van een wettelijke verplichting worden aangemerkt, die valt onder het bereik van artikel 3:310 BW (HR 5 januari 2007, NJ 2007,320) . In reactie hierop heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij zich primair beroept op nakoming van de pensioentoezegging en niet op nakoming van de affinancieringsverplichting. Subsidiair betoogt [geïntimeerde] dat de verplichting tot het doen van periodieke afdrachten c.q. affinanciering tot de bedrijfsschulden van de vennootschap behoorde en dat tijdens de aandeelhoudersvergadering d.d. 31 oktober 2000 is afgesproken dat na verkoop van de onroerende zaken van de vennootschap, aandacht zou zijn voor de bedrijfsschulden en een voorstel zou worden gedaan ten aanzien van de positie van [geïntimeerde]. Deze toezegging is herhaald in een brief van 27 september 2002 van [zoon van broer 2] (blijkens opmerkingen in de marge van deze brief klaarblijkelijk de zoon van [broer 2], hof) die namens de directie van de vennootschap aan [Z] Assurantiën - de verzekeringstussenpersoon van de vennootschap - schreef over de pensioenkoopsom van [geïntimeerde] "
Tijdens de laatste aandeelhoudersvergadering is dit onderwerp wel ter sprake gekomen, echter hierop kan helaas nog niet worden voortgezet. De vennootschap beschikt thans niet over financiële middelen, hetgeen voor u een indicatie mag zijn met betrekking tot eea."
tweede klacht, een beroep op artikel 6:89 BW, is geen beter lot beschoren dan het beroep op verjaring. Uit het hiervoor aangehaalde arrest HR 3 februari 2012 volgt reeds dat de pensioentoezegging leidend is, zodat het moment van klagen over het niet-nakomen van de stortingsverplichting onder de pensioenverzekeraar niet kan leiden tot het verval van de aanspraak tot gestanddoening van de pensioentoezegging.
derde klachtricht zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vennootschap onvoldoende feiten of omstandigheden heeft gesteld die erop wijzen dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met (gedeeltelijk) afstand van zijn pensioentoezegging, en dat een dergelijke afstand ook niet rechtsgeldig zou zijn.
vijfde klachtvan grief III is in zoverre dan ook terecht voorgesteld.
5.6 werd opgebouwd.
4 bij de memorie van grieven die niet kenbaar van de belastingdienst afkomstig is, is weinig inzichtelijk en gaat voor een deel van, naar de vennootschap erkent, onjuiste veronderstellingen uit. Ook bevat die berekening geen offerte voor een koopsom om de pensioenverplichtingen gestand te doen. Om die reden zal het hof die berekening verder buiten beschouwing laten.
([in 1974]), dan wel, subsidiair, van de oprichtingsdatum van de vennootschap op
3 augustus 1973.
6.Met betrekking tot het incidenteel appel
één griefvoorgedragen. Deze ziet op de afwijzing van dat deel van de oorspronkelijk vordering dat niets met de pensioenkwestie van doen heeft. [geïntimeerde] berust in de afwijzing van de door hem ingestelde dividendvordering, doch hij vecht de afwijzing van zijn vordering tot betaling van het equivalent in euro's van zijn factuur van
14 september 2000 tot een bedrag van fl. 14.071,33 (€ 6.358,29) in incidenteel appel aan.
7.De slotsom
8.De beslissing
9 september 2014, alsmede aan het hof nadere informatie te verstrekken zoals onder rechtsoverweging 6.5 bedoeld;