Uitspraak
(zaaknummer rechtbank Zutphen, sector civiel - afdeling handel, 86327)
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M. Gideonse,
de gemeente Apeldoorn,
zetelend te Apeldoorn,
geïntimeerde,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. J.H. Meijer.
1. Het geding in eerste aanleg
25 april 2012 en 15 augustus 2012 die de rechtbank Zutphen (sector civiel - afdeling handel) tussen [appellant] als eiser in het verzet en de gemeente als gedaagde in het verzet heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
de keldervloer-, de kelderwanden- en het zwembad zijn gestort en er zijn profielen voor de binnenwanden in de kelder gesteld. Door de uitgevoerde werkzaamheden was het niet (meer) mogelijk om de constructie c.q. wapening van de gestortte betondelen te controleren.(…)”.
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
23 december 2004. Bij brief van 15 april 2005 is namens het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van de gemeente meegedeeld dat bij een inspectie door de inspecteur van de afdeling Bouwtoezicht en Monumenten is gebleken dat [appellant] bouwt in afwijking van de aan hem verleende bouwvergunning. Geconstateerd is dat de bouw van de kelderverdieping niet wordt uitgevoerd conform de vergunde kelderverdieping. [appellant] is aangezegd de bouwwerkzaamheden onmiddellijk stop te zetten bij gebreke van verbeurte per direct van een dwangsom van € 25.000,- ineens. Daaraan is toegevoegd dat [appellant] pas verder mocht bouwen nadat aan hem een bouwvergunning zou zijn verleend voor de betreffende bouwwerkzaamheden (hierna mede: de last onder dwangsom). [appellant] heeft op 20 april 2005 een aanvraag voor een gewijzigde bouwvergunning ingediend, die hem op 27 mei 2005 is verleend. [appellant] heeft voorts bezwaar gemaakt tegen het handhavingsbesluit van 15 april 2005, welk bezwaar door het college is verworpen. Nadat de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de last onder dwangsom had verworpen heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling bestuursrechtspraak) bij uitspraak van 23 mei 2007 het beroep van [appellant] gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank alsmede het besluit van het college op het bezwaar van [appellant] vernietigd. Vervolgens heeft het college met inachtneming van de genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak bij besluit van 23 december 2008 opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] en dit bezwaar wederom afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen dit tweede besluit verworpen en bij uitspraak van 1 september 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak het hoger beroep ongegrond verklaard en de beslissing van de rechtbank bevestigd. Het verzoek van [appellant] om herziening van de uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak op 7 september 2011 afgewezen. Het verzet van [appellant] tegen die afwijzing is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 14 maart 2012 ongegrond verklaard. Ter invordering van de volgens de gemeente verbeurde dwangsom van € 25.000,- is op 23 december 2005 een dwangbevel tegen [appellant] uitgevaardigd, dat op 30 december 2005 aan hem is betekend. Ondanks herhaald verzoek en sommatie is betaling van voormeld bedrag uitgebleven.
grief Ikomt [appellant] op tegen de wijze waarop de rechtbank zijn vordering en stellingen in rechtsoverweging 3.2 van het bestreden vonnis heeft weergegeven. Bij deze grief heeft [appellant] evenwel geen belang nu het hof zijn vordering en stellingen zal beoordelen zoals hij deze in hoger beroep heeft gepresenteerd. Hetzelfde geldt voor
grief IIIwaarin [appellant] bezwaar maakt tegen de wijze waarop de rechtbank in het kader van haar beoordeling de stellingen van [appellant] en de verweren van de gemeente in rechtsoverweging 5.3 van het bestreden vonnis heeft weergegeven. Voor zover [appellant] in de toelichting op de eerste grief erover klaagt dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat het overleg tussen [appellant] en enkele gemeenteambtenaren heeft plaatsgevonden op 19 april 2005, in plaats van op 15 april 2005, zal het hof hierop bij de bespreking van grief IX ingaan.
grief IIin zoverre slaagt en
grief IVin zoverre opgaat. Of dit laatste dient te leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis zal hierna aan de orde komen. Nu
grief Vslechts voortbouwt op grief IV en zich blijkens de toelichting niet richt tegen de door de rechtbank in rechtsoverweging 5.5 van het bestreden vonnis gehanteerde bewijslastverdeling (de bewijslast van toezeggingen en uitlatingen waaruit volgt dat het de gemeente niet vrijstond de dwangsom in te vorderen, rust op [appellant]) - waarmee het hof zich overigens verenigt - en de daaruit voorvloeiende beperkte bewijskracht van de verklaring van [appellant], deelt zij het lot van deze grief. Dit laatste geldt, gelet op de toelichting van [appellant], daarmee ook voor
grief VI. Voor zover met de grief tevens beoogd wordt op te komen tegen de feitelijke beoordeling en de bewijswaardering komt het hof daarop hierna zo nodig terug. Voor zover
grief VIIklaagt over de onjuiste maatstaf verwijst het hof naar hetgeen hierboven is overwogen. In zoverre slaagt ook deze grief.
grief IXen (de toelichting op) diverse andere grieven (kort samengevat) aangevoerd dat het overleg op het gemeentehuis feitelijk niet heeft plaatsgevonden op dinsdag 19 april 2005 maar op vrijdag 15 april 2005. Zoals hiervoor is weergegeven stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij er, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden die dateren van ná het opleggen van de last onder dwangsom (ook op 15 april), gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de dwangsom niet zou worden ingevorderd.
nietals een bijzondere omstandigheid beschouwd. Voor deze opvatting kan ook steun worden gevonden in de parlementaire geschiedenis van de Dwangsomwet (Wet van 3 september 1990 tot uitbreiding van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne en daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (dwangsom), Stb. 1990, 478.). In de memorie van toelichting bij deze wet werd opgemerkt: “
In de praktijk is meermalen de vraag gerezen of het bevoegde gezag nog wel het recht heeft een verbeurde dwangsom in te vorderen als de overtreder de met de desbetreffende milieuwet strijdige situatie of handeling heeft beëindigd op het moment waarop de invorderingsprocedure wordt gestart. Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. Het recht van het bevoegd gezag een verbeurde dwangsom in te vorderen wordt niet opgeschort of komt ook niet te vervallen, indien de overtreder na het moment waarop hij de dwangsom heeft verbeurd, de overtreding ongedaan heeft gemaakt of na verloop van tijd de overtreding niet heeft herhaald. De verplichting tot betaling van de dwangsom ontstaat immers door het enkele feit van de overtreding. Als dit anders zou zijn, zou het middel van de dwangsom weinig effectief zijn. De functie van een dwangsom is immers niet alleen dat overtredingen ongedaan worden gemaakt, maar ook dat herhalingen worden voorkomen. Hierbij past niet dat een overtreder door een al dan niet tijdelijke verbetering van gedrag zelf zou kunnen bepalen of een verbeurde dwangsom kan worden ingevoerd. Wel zou het bevoegde gezag onder omstandigheden kunnen besluiten niet tot invordering over te gaan.” (Kamerstukken II 1988/89, 21088, nr. 3, p. 6/7).
Ik wil voorop stellen dat uit het karakter en het doel van de dwangsombeschikking voortvloeit, dat indien een dwangsom is vastgesteld en de overtreding in kwestie doorgaat de dwangsom ook zal moeten worden geïnd. Immers, zou dit anders zijn, dan zou de dwangsombeschikking het karakter van dwangmiddel al snel verliezen. Inning van de dwangsom is derhalve zonder meer regel. Dit neemt niet weg, dat bijzondere gevallen denkbaar zijn, waarin het niet gerechtvaardigd is tot inning van de (gehele of gedeeltelijke) dwangsom over te gaan. Of zich zo’n geval voordoet hangt af van de bijzonderheden en de omstandigheden van het concrete geval. Om hierover in algemene zin uitspraken te doen, acht ik niet zinvol. Wel wil ik benadrukken dat - in lijn met het voorgaande - niet snel zal mogen worden geoordeeld, dat de omstandigheden zó bijzonder zijn, dat niet tot inning moet worden overgegaan.” (Kamerstukken II 1988-1989, 21 088, nr. 9, p. 5/6).
Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.” (Afdeling bestuursrechtspraak 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8985, en Afdeling bestuursrechtspraak 10 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7640).
Grief IIgaat daarmee ook voor het overige niet op. De vraag is of los van het voorgaande [appellant] nog een beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.
15 april 2005 al in de veronderstelling verkeerde (en mocht verkeren) dat hij na het indienen van een gewijzigde tekening verder mocht bouwen (vergelijk memorie van grieven sub 2.3 slot:
ging er opdat moment[hof: 15 april]
van uit(…)” [onderstreping hof] en tevens rechtsoverweging 5.8), mocht hij dat vertrouwen niet langer hebben nadat hij op 19 april 2005 de lastgeving onder dwangsom van 15 april 2005 had ontvangen. Immers, zoals hij zelf stelt is deze last onder dwangsom bij de bespreking van 15 april 2005 in het geheel niet aan de orde gekomen, zodat deze voor hem op de 19e april 2005 als een verrassing kwam. Dat hij er “
op dat moment[hof: 19 april 2005]
(vanuit) ging (…) dat dit besluit niet meer aan de orde was c.q. niet meer zou worden geëffectueerd, gelet op het overleg bij en het contact met de gemeente op vrijdag 15 april 2005, alsmede het telefonisch contact met [de inspecteur] na ontvangst van het besluit(…)” zoals hij heeft aangevoerd (memorie van grieven sub 2.4) is zonder toelichting die ontbreekt niet toereikend voor een beroep op vertrouwensbeginsel. Dat [de inspecteur] hem in het bedoelde telefoongesprek zou hebben gezegd dat de last van de baan was, heeft [appellant] niet gesteld en is ook niet gebleken. Gelet op de datering van de last onder dwangsom, te weten dezelfde dag als waarop de bespreking zou hebben plaatsgehad, mocht [appellant] er elk geval na de ontvangst van die last niet zonder meer op vertrouwen dat hij mocht bouwen nadat hij de tekening had ‘ingediend’ door overhandiging aan [de inspecteur]. Dit te minder nu hem door en uit de last van 19 april 2005 duidelijk was gemaakt dat niet slechts kon worden volstaan met enkel het indienen van een tekening maar dat een gewijzigde bouwvergunningaanvraag met de nieuwe tekeningen zou moeten worden ingediend en goedgekeurd én dat er tot die tijd niet verder mocht worden gebouwd. Onder deze omstandigheden had het op de weg van [appellant] gelegen om zich te verstaan met de gemeente teneinde opheldering te krijgen omtrent de stand van zaken en in het bijzonder omtrent de vraag wat de status was van de last onder dwangsom in het licht van de bespreking van
15 april 2005 en daarmee samenhangend de vraag of hij, ondanks de evidente bewoordingen van de lastgeving waarbij hem werd verboden verder te bouwen, toch verder zou mogen bouwen. Daaraan heeft het ontbroken, zodat het beroep op gewekt vertrouwen niet opgaat. Voor zover [appellant] zich in de memorie van grieven sub 13.3 heeft beroepen op een aantal feiten en omstandigheden overweegt het hof als volgt. De omstandigheden sub a. tot en met f. (die zien op de wijze van totstandkoming van het besluit: de last onder dwangsom) en i. (betreffende de ervaringen van [de inspecteur] in een eerdere werkkring) dateren van vóór 15 april 2005 en zijn, zoals hiervoor is overwogen, bij de onderhavige beoordeling niet relevant. De omstandigheden g. en h. zien op de wijze van bekendmaking van de last onder dwangsom en zijn door de formele rechtskracht onttrokken aan de beoordeling van de civiele rechter. Voor de omstandigheden sub j. en k. verwijst het hof naar hetgeen hierna onder 4.22 wordt overwogen.
het gemeentebestuurjuist door de last onder dwangsom een evident, (in de ogen van [appellant] wellicht) hard en duidelijk standpunt ingenomen. [appellant] mocht niet op grond van de voormelde bespreking van 15 april 2005 met
enkele gemeenteambtenarenen het daarna afgeven van de nieuwe tekening aan [de inspecteur] en de overige gang van zaken zoals deze is gebleken (zie hierna) er zonder meer op vertrouwen dat deze lastgeving daarmee van de baan zou zijn. Dit klemt temeer nu [appellant] bij gelegenheid van de pleidooien heeft verklaard dat [de medewerker], juridisch medewerker handhaving van de gemeente, bij gelegenheid van het gesprek op
15 april 2005 gedreigd had dat het niet klopte en dat hij geen vergunning zou krijgen, hetgeen tot een emotionele reactie zijnerzijds had geleid. Juist onder deze omstandigheden had het op de weg van [appellant] gelegen de door hem gewenste duidelijkheid te verkrijgen. Dat heeft hij niet gedaan. Van strijd met het vertrouwensbeginsel was daarmee geen sprake.
15 april 2015 niet ter zake dienend is nu in het voorgaande reeds is uitgegaan van zijn lezing van de feitelijke gebeurtenissen, zodat bewijslevering aan een ander oordeel niet verder kan bijdragen.
grief IXook in zoverre faalt. Uit de bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde getuigenverklaringen blijkt immers dat de getuigen [de inspecteur] en [de medewerker] eenparig hebben verklaard dat de bespreking op 19 april 2005 heeft plaatsgevonden terwijl alleen [appellant] als partijgetuige, aan wiens verklaring als zodanig beperkte bewijskracht toekomt terwijl voldoende steunbewijs ontbreekt, anders heeft verklaard. Dat een van de bouwtekeningen is gedateerd op 15 april 2005 is als steunbewijs onvoldoende nu daaruit niet eenduidig kan worden afgeleid dat ook op die datum de bespreking heeft plaatsgevonden, temeer nu [appellant] bij gelegenheid van de pleidooien heeft erkend dat de bij de bouwaanvraag van 19 april 2005 gevoegde bouwtekeningen waarschijnlijk waren voorzien van de datum 19 april 2015 (zoals hij ook al had erkend bij memorie van grieven pagina 20). Dit laatste lijkt veeleer aan te sluiten bij het op laatstgenoemde datum plaatsgevonden hebbende overleg met de gemeente, waarna de tekeningen opnieuw zijn uitgedraaid om ze te voegen bij de bouwvergunningaanvraag. Ervan uitgaande dat de bespreking plaatsvond op 19 april 2005 faalt daarmee ook
grief VIII. Het voorgaande brengt mee dat hetgeen vóór 19 april 2005 heeft plaatsgevonden geen relevante betekenis heeft voor de vraag of de gemeente in strijd met het beginsel heeft gehandeld. Op 19 april 2005 wist [appellant] immers van de bouwstop (door ontvangst van de last) en voorts wist hij op grond van het gesprek op het gemeentehuis wat het standpunt van de gemeente was. Ook in zoverre faalt
grief IV. Voor zover
grief VIIzich richt tegen de bewijswaardering verwerpt het hof dit bezwaar, dat door [appellant] overigens ook niet is toegelicht, en verenigt zich met het oordeel van de rechtbank, behoudens voor zover hiervoor onder 4.8 is overwogen.
grief IXvoor het overige.
Dat de gemeente geen verslag heeft gemaakt van de bespreking van 19 april 2005 en dat zij het perceel pas op 25 mei 2005 heeft gecontroleerd - waarbij [appellant] overigens ook op geen enkele wijze is benadeeld (anders dan wellicht in het geval een dwangsom per dag verschuldigd zou zijn geweest) - kan niet als onrechtmatig jegens [appellant] hebben te gelden.
Dat de gemeente (anderszins) onrechtmatig zou hebben gehandeld, zoals [appellant] heeft aangevoerd, kan niet worden vastgesteld nu de stellingen van [appellant] daartoe ontoereikend zijn.
5.Slotsom
€ 2.682,-(3 punten x tarief II ad € 894,-)