Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [appellante] ,
1.de Belastingdienst, gevestigd te Heerlen, hierna: verweerder sub 1,
2.Patrimonium Woonservice, gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: verweerder sub 2,gemachtigde: Gerechtsdeurwaarderskantoor De Klerk & Vis B.V. te [vestigingsplaats],
3.DirectPay Services, gevestigd te Barendrecht, hierna: verweerder sub 3,gemachtigde: WebCasso B.V. te Barendrecht,
4.KPN, gevestigd te Den Haag, hierna: verweerder sub 4,
5.AL & Van Ham Advocaten, gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: verweerder sub 5,gemachtigde: mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, en
6.H&M, gevestigd te Amsterdam, hierna: verweerder sub 6.
1.Het geding in eerste aanleg
1.2 Bij vonnis van 7 juli 2015, zaaknummer C/16/392563, heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, het verzoek van [appellante] ex artikel 287a Fw afgewezen.
2.Het geding in hoger beroep
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellante] is op [geboortedatum] 1979 geboren in Marokko. Sinds haar zesde jaar woont zij in Nederland. Zij vormt een eenoudergezin met haar vier op [geboortedatum] 2003, op [geboortedatum] 2005 en op [geboortedatum] 2011 (een tweeling) geboren kinderen. De ex-partner van [appellante] heeft alle kinderen erkend.
Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 27 april 2004 is de wettelijke schuldsanerings-regeling op [appellante] van toepassing verklaard. Bij vonnis van 24 april 2007 heeft de rechtbank Utrecht deze regeling beëindigd met toekenning van de schone lei aan [appellante] .
Na deze beëindiging heeft [appellante] nieuwe schulden laten ontstaan. Naar zij heeft verklaard, is medio 2012 bij haar het besef gekomen dat zij hulp nodig had voor haar persoonlijke en financiële problemen. Zij heeft zich toen aangemeld bij het BAC.
ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet van € 912,79 netto per maand. Naar [appellante] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, is zij door de gemeente vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Zij heeft kort geleden een gesprek gehad met een (keurings)arts, omdat zij weer aan het arbeidsproces wil gaan deelnemen. [appellante] heeft voorts verklaard dat ongeveer twee maanden geleden een verzoek tot het instellen van beschermingsbewind voor haar is ingediend, op welk verzoek nog niet is beslist.
Tot deze schuldenlast behoren onder meer:
- een (preferente) schuld aan het UWV van € 1.667,18, ontstaan op 1 juli 2012;
- twee schulden aan ABN AMRO Bank van € 11.934,56 (ontstaan op 1 januari 2002) en van
€ 1.444,66 (ontstaan op 18 april 2001);
- een schuld aan AL & Van Ham/verweerder sub 5 van € 195,-, ontstaan op 1 juli 2012;
- een schuld aan de Belastingdienst/verweerder sub 1 van € 40.222,-, ontstaan op
25 november 2011;
- een schuld aan DirectPay Services/verweerder sub 3 van € 646,12, ontstaan op 18 januari
2013;
- een schuld aan H&M/verweerder sub 6 van € 550,-, ontstaan op 25 mei 2014;
- twee schulden aan KPN/verweerder sub 4 van € 604,57 en van € 917,84 (beide ontstaan op
1 januari 2013) en
- een schuld aan Patrimonium Woonservice/verweerder sub 2 van € 1.868,60, ontstaan op
1 oktober 2013.
29 januari 2015 wordt een prognose van 3,91% voor de concurrente schuldeisers gegeven. Onder de gegeven omstandigheden is op basis van de minimale aflosnormen van de NVVK maandelijks een bedrag voor betalingen aan schuldeisers beschikbaar van € 61,-. In totaal kan volgens het aangeboden akkoord naar schatting € 2.196,- in de schuldsanering worden gespaard, aldus de rechtbank.
Verweerder sub 1 heeft een vordering van € 40.222,- op [appellante] . Dit is 60,1% van de totale schuldenlast. Verweerder sub 1 stelt dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van deze schuld. Nadat [appellante] haar relatie had beëindigd, heeft zij toeslagen aangevraagd. [appellante] heeft haar ex-partner, met een eigen inkomen, in 2009 weer in haar leven toegelaten, maar zij heeft hiervan geen melding gemaakt bij de Belastingdienst. [appellante] heeft na de bevalling in januari 2010 psychische klachten gekregen. Haar ex-partner is bij [appellante] gebleven om voor hun oudste twee kinderen te zorgen. [appellante] heeft niet naar haar financiën omgekeken als gevolg van haar psychische klachten. De schulden zijn ontstaan, omdat haar ex-partner te veel geld van haar rekening haalde en de vaste lasten niet meer automatisch afgeschreven werden. Nu [appellante] reeds in 2009 niet het samenwonen heeft gemeld, heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder sub 1 terecht stelt dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest. Dit is omstandigheid die weliswaar niet allesbepalend is, maar die wel meeweegt in het kader van deze belangenafweging. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar de wetsgeschiedenis (TK 2005/2006 nr. 29942, nr. 7, p. 40, al. 86), waarin is aangegeven dat de goede trouw van de schuldenaar een omstandigheid is die rol kán spelen bij deze belangenafweging.
€ 2.197,97 aan haar schuldeisers kunnen voldoen.
3.8 Op grond van artikel 287a lid 5 Fw geldt dat het verzoek van [appellante] om de weigerachtige schuldeisers te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling alleen dan moet worden toegewezen indien deze schuldeisers niet in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [appellante] of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
sub 1. Mede daarom staat niet vast of deze schuldeiser als een concurrente dan wel als een (deels) preferente schuldeiser moet worden aangemerkt. Afgezien van deze onduidelijkheid, waardoor mogelijk het aanbod niet correct is, geldt dat de Belastingdienst de mogelijkheid heeft zijn vordering te verrekenen met toeslagen waarop [appellante] recht heeft, hetgeen nu ook gebeurt, zoals [appellante] ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard. Dit betekent dat de vooruitzichten voor de Belastingdienst bij aanvaarding van het akkoord minder gunstig zijn dan bij verwerping daarvan.
Voorts acht het hof van belang dat [appellante] tot nu toe heeft nagelaten haar ex-partner ertoe te bewegen (kinder)alimentatie te betalen. Het enige hiertoe door [appellante] aangevoerde argument, namelijk dat haar ex-partner in de Ziektewet zat en dat hij daardoor geen draagkracht had om alimentatie te betalen, overtuigt bij gebrek aan nadere onderbouwing niet. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] (slechts) verklaard dat zij bezig is een procedure in te stellen voor het verkrijgen van alimentatie. Nu [appellante] kennelijk nog niet verder is gekomen dan het verkennen van de mogelijkheden tot het verkrijgen van extra inkomsten uit alimentatie, is het hof van oordeel dat thans onvoldoende vaststaat dat het huidige aanbod van [appellante] aan haar schuldeisers het uiterste is waartoe zij financieel in staat moet worden geacht.
Gelet op het voorgaande kan niet volgehouden worden dat de Belastingdienst in redelijkheid niet tot weigering van zijn instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen. Er is geen sprake van een onevenredigheid tussen het belang dat de Belastingdienst heeft bij uitoefening van zijn bevoegdheid tot weigering en de belangen van [appellante] . De door haar aangevoerde persoonlijke omstandigheden leggen onvoldoende gewicht in de schaal, mede gelet op het feit dat [appellante] (bij gebreke aan enige toelichting) niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de belastingschuld te goeder trouw is geweest. Nu deze schuldeiser ruim 60% van de totale schuldenlast van [appellante] vertegenwoordigt moet het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord worden afgewezen. In verband hiermee behoeven de bezwaren van de andere weigerachtige schuldeisers geen bespreking meer.
Ten overvloede overweegt het hof dat het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, ook bij een inhoudelijke beoordeling, afgewezen dient te worden.
Vaststaat dat op [appellante] minder dan tien jaar voorafgaand aan de dag waarop haar verzoekschrift was ingediend, de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest en dat van beëindiging op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en onder a, b of d Fw (om redenen die [appellante] niet waren toe te rekenen) geen sprake is geweest. Deze omstandigheden leveren ingevolge het bepaalde in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw een imperatieve afwijzingsgrond op, zodat het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Hoewel het hof zonder meer aanneemt dat de ingrijpende gebeurtenissen die in het leven van [appellante] hebben plaatsgehad een grote impact hebben gehad, kunnen deze persoonlijke omstandigheden het imperatieve karakter van de in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw omschreven weigeringsgrond niet opzij zetten. Dit betekent dat het hof ook het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal afwijzen.
4.De beslissing
15 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.